| |
| |
| |
[Willem Antony Ockerse]
OCKERSE (Willem Antony) zoon van Rudolphus Ockerse, notaris te Vianen en van Alida Joorman, werd den 16 April 1760 te Vianen geboren. Reeds vroeg werd hij te Rhenen ter schole besteld, daarna genoot hij het onderwijs van den hoogbejaarden rector W.F. Hachenberg, en bezocht in 1776 de utrechtsche hoogeschool. Hier hoorde hij Carolus Segaar over het Nieuwe Testament, Saxe over het latijn, de geschieden oudheidkunde, Rau over de hebreeuwsche taal, israelitische en christelijke oudheden, Hennert over de wijsbegeerte en Bonnet over de godgeleerdheid. Intusschen was het niet alleen het onderwijs van die geleerde mannen, waardoor hij tot zijne aanstaande bestemming gevormd werd: veel bragt ook tot zijne vorming toe de kennis aan en vertrouwelijke omgang met de voortreffelijkste jongelieden, die zich destijds met hem te Utrecht aan de hoogeschool bevonden of haar kort te voren verlaten hadden en gedeeltelijk nu nog daar verkeerden. Tot de laatsten behoorden Hieronymus van Alphen, tot de eersten Royaards, Van Loo, van der Roest, van Vloten en meer dergelijken. Eenheid van smaak evenwel verbond hem allernaauwst aan eenen dichterlijken vriendenkring, van welken van Gogh, Kleijn en Uytenhoven, en wat later Bellamy, Rau en Hinlopen de voornaamste sieraden waren. Hoe deze edele jongelingen elkander opscherpten en met elkander wedijverden, daarvan leveren sommige hunnen voortbrengselen, zoo als de Poëtische Spectator en de Proeven voor het verstand, de smaak en het hart, welhaast de onmiskenbare bewijzen op.
Doch afzonderlijk met van Goch en Kleijn gaf hij nu reeds een klein geschrift in het licht, getiteld Reisfragmenten en Anecdoten, gelijk nog een ander, dat den naam van Bardietjes droeg, waaruit toen reeds te gissen was, wat van die vernuften bij vervolg van tijd te wachten was.
In oogstmaand 1781 werd Ockerse te Utrecht proponent, en 17 Febr. 1782 te Baarn en Eembrugge, in de nabijheid van Soestdijk, beroepen, in plaats van de naar Wijk te Duurstede verhuisden leeraar Paulus van Hemert, wiens opvolger hij ook aldaar in 1784 werd.
Het was hier dat Ockerse de grondslagen legde van zijnen roem, door het uitgeven der twee eerste stukken zijner Karakterkunde, ook in het hoogduitsch en fransch overgezet. Aandoeningen van borst en zenuwen bewogen hem in 1795 eerst voor een poos, daarna voor altijd zijn ontslag van den wijkschen kerkeraad en van de classen van Rhenen en Wijk te verzoeken.
Hij vertrok naar Amsterdam en hield zich daar bezig met het derde deel zijner Karakterkunde en anderen letterkundigen arbeid, daarna kwam hij in zekere volksvergaderingen en werd daar gaarne gehoord. Dit baande hem den weg ter verkiezing door twee wijken tot volksvertegenwoordiger in het jaar 1797, en
| |
| |
in treurige omstandigheden tot dat hij in 1810 te Limmen bij Alkmaar als predikant werd beroepen. Weder deed de hevige wederkerende borstkwaal in 1818 hem dezen werkkring, waarvoor hij zoo geschikt was, verlaten. Kort daarop werd hij door den invloed van den generaal majoor van den Bosch tot tweeden secretaris (P. van Hemert was de eerste) van de pas opgerigte Maatschappij van Weldadigheid benoemd.
De werkzaamheden aan dezen post verbonden, waarbij ook de redactie van het maandschrift de Star kwam, namen nu al zijn tijd weg, voor letterkundigen arbeid schoot er niet veel over. Evenwel liet hij niet na te doen wat hij kon en zich daarbij door lectuur en nuttige gesprekken met geleerden en geoefenden verder te volmaken. Ook liet hij zich gebruiken in de kerkelijke commissie tot de oost- en west-indische kerkzaken en woonde als afgevaardigde van dezelve in 1825 de algemeene synode der hervormde kerk bij, werd door deze tot lid eenen centrale commissie benoemd, en liet zich aan de werkzaamheden, welke deze vorderde, zeer gelegen zijn.
Eindelijk weigerde het ligchamelijk werktuig, sints lang verlamd, geheel zijn dienst. Een langzaam verterende ziekte ontrukte hem den 19 Jan. 1826 aan zijne vrienden en betrekkingen. Den 17 April 1787 huwde hij Alida Baudina Titia Bruyn, jongste dochter van Dirk Bruyn Georgiusz. burgemeester te Wijk, die den 20sten Aug. 1810 everleed, na hem vier kinderen, één zoon, die reeds vroeg overleed en drie dochters, Alida Sjoerdtje, in 1820 gestorven, Constantia Lenora in deze betrekking kweet hij zich tot aan de omwenteling van Junij 1798, waarna hij ontslagen werd en naar Amsterdam terugkeerde. Thans legde hij zich op den handel toe, en sloot met W.C. van Vloten compagnieschap tot den handel in effecten, die aanvankelijk goed slaagde, maar later deerlijk tot zijn schade afliep. Thans bevond hij zich met vrouw en kinderen en Petronella Theresia gescbouken te hebben. Hij is meer dan eens in portret gebragt, eenmaal zeer in 't groot, met gepoederd hoofd, zonder naam.
Ockerse was een man van buitengewone geestvermogens, schrander inzigt, juist oordeel, diepe menschenkennis, waaraan hij goedhartigheid en opgeruimdheid van geest paarde. Zijne werken zijn alle in een krachtigen stijl, welke hetgeen hij gevoelde en anderen wenschte in te boezemen, met een vuur bezielde, dat toen ook in latere levensjaren bij is gebleven. Na zijn dood werd hem door den leydsche hoogleeraar J. Clarisse een gepaste hulde toegebragt in een levensberigt voor het in 1826 uitgegeven derde deel der Vruchten en Resultaten van een zestigjarig leren, terwijl hij in een uitvoerig artikel in van der Aa's Nieuw Biogr. Crit. en Anthol. Woordenb. als dichter beoordeeld wordt.
Vroeg beoefende hij de dichtkunst. Reeds in de gemelde Proeven
| |
| |
komen eenige gerijmde en rijmlooze stukjes van hem voor, die gestrengelijk in den Poetische Spectator beoordeeld werden: later plaatste hij er ook in de Recensent der Recensenten, van welke eenige door Prof. Clarisse in zijn voortreffelijk levensberigt zijn overgenomen, waar uit blijkt, dat hij van het zachte, losse, bevallige en naive het meeste werk maakte. Ook had hij een verklaarde neiging tot de satyre. Zijne muse nam echter inderdaad een hooge vlugt doch scheen noch voor de ode, noch voor de epopée of het treurspel berekend te zijn.
Men heeft van hem:
Ontwerp tot eene Algemeene Karakterkunde, 3 St. Utrecht 1788, 1790 Amst. 1797.
De constitutie der Franschen verdedigd tegen de lasterlijke grondbeginsels van de leden der Societeit, in de Kroon en het Anker te Londen vergaderende. In Holland 1793 8.
Bataven! eischi een Nationale Constitutie (1793).
Bescheiden Antwoord van eenen Bataaf, op het Iets van S.H. Vernède, over het succinct Rapport of Berigt der Commissie tot onderzoek van het gedrag van het vorig bestuur 1796.
Redevoering en tweede Redevoering der bekende Nederlandsche Staatsregeling 1796, 1797.
Leerrede naar aanleiding van Ps. XXXIV:21a, waarin het begraven der dooden buiten de kerk en stadspoorten wordt aangeprezen. Utrecht 1792 8.
Napoleontische Redevoeringen. Eerste Tweetal. Amst. 1814 8.
- - Tweede Tweetal. Amst. 1815 8.
Nederlanders! Geen geloof aan Napoleon! Geen vrede met den Franschen! Te wapen Moed! Amst. 1815 8.
De veldslag en overwinning van Waterloo, een leesboek voor alle ouders en kinderen, die godsdienst en vaderland liefhebben.
Lijkrede aan het graf van Napoleon Buonaparte. Amst. 1821.
Gedenkschrift van de groote kerkhervorming in de zestiende eeuw. Amst. 1817 8.
Gedenkzuil op het graf van Bellamy. Haarl. 1822. in vereeniging met zijne zuster.
Tentoonstelling der Nederlandsche Nijverheid in drie zangen. Amsterd. 8.
Nagelaten geestige Mengelstukjes. Amst. 8.
Nagelaten Redevoeringen. Amsterd. 1826 8.
Vruchten en Resultaten van een zestigjarig leven. Amsterd. 1826 3 d. 8. Het eerste deel in 't volgend jaar herdrukt.
Voorts vindt men een menigte verhandelingen over allerlei onderwerpen en opstellen, van zijne hand in de Vaderl. Letteroefeningen.
(Aanspraak aan de Nederlanders, die de lezer een voorberigt noemen kan (1782). Denken, Spreken, Doen (1782). Mogelijk ook de Vrijgeest verbeterd, de Mode, Gemengde Aan- | |
| |
merkingen (1781), de Rozen en de Lelien, het Kind en de Vader, eene Aanmerking over de Gierigheid, Proeve over de hoegrootheid der menschelijke ligchamen, de Woorden en Penningen hebben eenerlei gelding, Profil van de Vrijheid (1783); in de Lektuur van smaak, Amst. 1809, 1810. (Het vaderlijke huis, 5 stukjes. Aanmerkingen over Wereldkennis en Beschaafdheid, Iets over de Beeldende taal der Dichtkunst, Klaag en Toonzang aan mijne grijze moeder,); in drie jaargangen van den Oeconomischen Tak. Amst. 1801, 1802; in den Recens. ook der Recensenten, waarvan hij van den aanvang, met Kemper, Reinhardt, Clarisse, en Ten Brink, nevens eenige andere geleerde mannen, vaste medeschrijver en eenige jaren redacteur was, de meeste beoordeelingen van geschiedkundige, staatkundige, dichtkundige en romantische werken en een menigte opstellen en gedichten plaatsten zoo als:
De taal der liefde, Maagdelijke zegepraal, Na het onverwacht vertrek van mijn Meisje, Het weldadig vermogen der verbeeldingskracht, Het Blosje van Molly, Raad aan goede meisjes, de Oude en Hedendaagsche liefde, aan de zalige schim mijner oudste dochter, op den dood van Leentje een uur na hare geboorte met hare moeder overleden, Uitnoodiging tot het zalig lenteleven, Lenteavond in mijn tuinhuis, Bij een verkwikkende regen, De dood der Natuur, Aan de koude Meimaand van het jaar 1816, Aan de lieve kleinen, Het slot Batestein te Vianen (Romance), De Recencent, Cajus Julius Caesar als Staatsman en als Krijgsman beschouwd, Iets wegens het verhandelen over Niets, Iets over het werktuigelijk vermogen der Dichtkunst, Iets over Bellamy, Mijnen Akademischen Vriendenkring enz. Menschkundige aanmerkingen, Karakters, Twee woorden over het oog, Aanmerkingen omtrent de oorspronkelijke en algemeene beteekenis der Wortelklanken in de Nederduitsche taal, eenige algemeene bruikbare, maar op de Fransche scholen minder in acht genomene hulpmiddelen om zich den geest der Fransche Taal eigen te maken, Wat behoort de Vrouw te zijn, Hoedanigheden in de Verkeering van het grootste aanbelang, De zucht der menschen om groot te zijn is kleinigheden, Menschkundige aanmerkingen over de valschheid, Iets over het Briefwisselen, Aan Cordatus (misschien A. Uittenhoven) toegezonden.
Algemeene aanmerkingen en spreuken over vriendschap en vrienden, Trouwhart en Constantia, Lize, Pamine en Leopold, (zedelijke verhalen). Vragen aan de Natuurkundigen nopens den buitengewonen zomer van het jaar 1816 en anderen); in de Star, waarvan hij zoo lang hij leefde redacteur was, en die na zijn dood door den hoogleeraar P.O. van de Chijs vervolgd werd: Iets over de oorzaken der armoede en de hulpmiddelen daartegen, Iets over de verschillende denkwijze van het Nederl. publiek omtrent de inrigtingen en het lot der Maats. v. Weld., Verhand. over de
| |
| |
vraag: werkt eene grondontginnende en fabriceerende kolonisatie in de groote Maatschappij weldadig terug? en zoo ja, hoe doet zij dit? Iets over de beste wijze en meest gepaste middelen om Vaderlandsche jongelingen van geringeren of verarmden stand tot nuttige burgers der Maatschappij op te leiden, Aanwijzing der voordeelen van de afzondelijke, en echter maatschappelijke verzorging der Armen in Koloniën vereenigd, boven die van derzelver ondeelig en verstrooid bestaan in de groote Maatschappappij, Betoog dat de maatregelen der regering, betreffende de bedelaars te plaatsen in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid, genoegzaam zijn om in 2 of 3 jaren alle bedelarij uit te roeijen, De mensch, als gezellig wezen, bestemd tot arbeidzaamheid en zedelijkheid en zijne opleiding daartoe de grootste weldaad die men hem in den staat van armoede kan toebrengen, Gedachten over eene meer doelmatige en bezuinigende verzorging der correctionele gevangenen in ons Vaderland, door dezelven even gelijk de bedelaars in een koloniaal etablissement over te brengen, Onderzoek of en in hoe verre eene meerdere beschaving der lagere volksklasse met het belang der algemeene Maatschappij strooke en eene strekking hebbe om hare leden van die klasse zelve gelukkiger te maken, Wat is ware armoede? Waardoor worden en blijven de menschen doorgaans arm? Welke zijn de beste middelen om het lot der ware armoede te verzachten, om de reeds bestaande nationale armoede te verminderen en om de toeneming derzelve voor te komen? Iets over de vatbaarheid van den mensch voor zedelijke opleiding, zelfs in den staat van zijn diepst zedelijk
verval, Is de verplaatsing van weezen, arme kinderen en vondelingen uit de bijzondere plaatselijke gestichten en godshuizen in de koloniale etablissementen der maatschappij van weldadigheid, voor die gestichten of de plaatsen hunner vestiging inderdaad nadeelig? Waarom waren de stedelijke Godshuizen voor kinderen eertijds minder schadelijk en meer doelmatig dan thans? Eindelijk ontbreekt het niet aan eene menigte van groote en kleindere, meest Hoogduitsche stukken en stukjes door hem in onze taal overgebragt. Deze alle op te noemen is ondoenlijk. Tot de voornaamste behooren de Brieven over den Kaukasus en Georgien, en Verslag van een reis in Persië in 1812, uit het oorspr. Fransch der Reizigers zelve; W. van Freygang en deszelfs echtgenoote met aanteekeningen Amst. 1817, en de meeste romantische werken van C.O. Saltzmann, zoo als Blaauwkool, Pappel, Ligthoofd enz. enz.
Zie behalve de Beknopte Levensschets van Clarisse en Tydeman, gedrukt voor de Vruchten enz. het Woordenboek van van der Aa, Aanh. op Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Galerie hist. des contemporanis T. VII p. 309, 310; N.G. van Kampen, Beknopte Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens. D. III bl. 182, Dagverhaal van de tweede Nation. Verg., represent. het volk van Nederl. D. VIII passim; Heringa de Audit. p. 219. Bouman Memoria Clarissii p. 29, 68, 173, 207 sq. 282,
| |
| |
327, 331. J. Scheltema, Geschied. en Letterk. Mengelw. D. III St 1, bl. 195. Glasius Godgel. Ned. Tydeman in Mnemosyne D. XIX bl. 292-294, o.h.w. Brinkman. Naaml. van Boeken. Muller cat. v. postr.
|
|