van den prins in het leger (hij was kapitein-generaal) beviel zij (23 October 1710) van eene dochter Anna Charlotte Amelia, die 17 jaren later met Frederik, erfprins van Baden-Durlach, huwde. Na het eindigen van den veldtogt van dit jaar keerde de prins naar Leeuwarden en in de lente van 1711 naar het leger terug. Den 14 Julij verdronk hij op eene reis naar 's Hage, aan de Moerdijk. Toen Maria Louisa deze tijding vernam, zeide zij diep bedroefd, met ten hemel geslagen oogen: ‘Hij is de Heer, Hij doe wat goed is in zijne oogen.’ Zes weken na zijn dood, den 1 Sept. 1711, beviel zij van een zoon, Willem Carel Hendrik Friso, die naderhand stadhouder is geworden over de zeven vereenigde provinciën. Zoo lang Willem IV minderjarig was, stond Maria Louisa als voogdes over haren zoon aan het hoofd der regering. Die zware taak heeft zij met verwonderlijk beleid, groote wijsheid en tot welzijn van het land ten uitvoer gebragt. De staten van Friesland betuigden in 1731, toen haar zoon tot meerderjarigheid gekomen, zelf het bestuur als stadhouder aanvaardde, op een plegtige wijze hunnen dank voor de vele en groote diensten aan den lande bewezen, boden haar, tot bewijs van erkentelijkheid, een geschenk aan van vijfduizend gulden, en verzekerden haar jaarlijks een dergelijke som. Na den dood van hare schoondochter, prinses Anna, in 1759, werd door de staten van Friesland, gedurende de minderjarigheid van haren kleinzoon, Willem V, het regentschap aan haar opgedragen. Zij overleed den 9 April 1765 in den ouderdom van 77 jaren en werd in de vorstelijke begraafplaats te Leeuwarden bijgezet. ‘Minzame zachtmoedigheid’, schreef Stuart, ‘kenmerkte hare zeden; algemeen, zonder vrienden of vijanden, erkentelijken of ondankbaren te onderscheiden, was
de betooning van hare weldadigheid. De staten van Friesland betuigden in den brief van rouwbeklag aan haren kleinzoon, dat zij een allergezegendst middel in Gods hand geweest was, om de welvaart der provincie, met den uitersten ijver dadelijk te bevorderen, op eene zoo vreedzame en vriendelijke wijze, dat zij de liefde en hoogachting van regenten en ingezetenen van allerlei staat voor lange jaren verkregen en tot het einde toe volkomen behouden had.’ Hare godsvrucht was dus van den echten stempel en tot een rijken zegen voor de ingezetenen, maar vooral voor haar kroost.
Bij gelegenheid dat hare schoondochter en kleinkinderen haar in 1754 in het Oranjewoud bezochten, wierd een gedenkpenning geslagen. Hare lijkstatie is in 22 fol. platen in het licht gegeven.
Haar afbeeldsel vindt men op verschillende wijze.
Zie de Chalmot, Afkomst, godsvrugtig leen enz. van Maria Louisa Leeuw. 1765, m. portr. en gedichten van Arntzenius, C. Coulon, E. Wassenbergh, J. Ruardi; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIX. bl. 100, 105; Nederl. jaarb. (Reg.); Stuart, Vad. Hist. D. II. bl.