[Michiel Jacobus Macquelijn]
MACQUELIJN (Michiel Jacobus), zoon van Wouter Macquelijn, koopvaardijkapitein, werd den 10 September 1771 te Delft geboren, genoot het onderwijs aldaar van den rector Henricus Hoogeveen, en van den prorector Gijsbert van Egmond, die later zijn schoonvader werd, werd in 1789 student te Leyden, waar hij de lessen van Sandifort, Oosterdijk, Paradijs en Brugmans bijwoonde, en den 14 November 1795, na het verdedigen eener dissertatie de Vomitu, tot doctor in de geneeskunst bevorderd. Hij zette zich in zijne geboortestad neder, waar hij gedurende dertig jaren de praktijk uitoefende en medeoprigter werd van het genootschap Christo Sacrum. In 1824 werd hij, in plaats van Krauss, tot hoogleeraar in de geneeskunde te Leyden beroepen, welke betrekking hij den 2 October van dat jaar aanvaardde met eene Oratio de Medicinae practicae Doctore fideli artis Historico. In 1829 bekleedde hij de waardigheid van rector magnificus, welke hij den 8 Februarij 1830 nederlegde met eene Oratio de nonnullis philosophiae Naturalis partibus, cum institutione Medicinae arctius conjungendis. In 1842 nam hij zijn emeritaat en overleed den 4 April 1852, na, gedurende de twee laatste jaren, het gebruik van zijn gezigt gemist te hebben. Zijn portret is door de Maats. van Schoone Kunsten in plaat gebragt, in folio.
In 1798 behaalde zijne Commentatio de lenta et difficili dentitione den prijs van 640 realen (f 80) bij de Koninklijke geneeskundige Akademie te Madrid. Met A. van Stipriaan Luiscius, O.G. Ontijd en J. van Heekeren gaf hij het Geneeskundig Magazijn uit, waarin o.a. van hem voorkomen:
Beschrijving van eene wanstaltige menschelijke vrucht van zeven maanden dragts, veroorzaakt door eene gedeeltelijke zamengroeijing van twee vruchten, in Deel I. Delft 1801.