[Jan Huidekoper]
HUIDEKOPER (Jan) werd den 3 April 1766 te Berlikum in Friesland geboren, ontving zijne eerste vorming op de kostscholen te Geertruidenberg en Alkmaar, bezocht de Latijnsche school te Oldenzaal en werd in 1782 leerling op het koopmanskantoor van de heeren Hope en Comp te Amsterdam. Na zich in die betrekking met een schat van kundigheden toegerust te hebben, begaf hij zich naar Noord-Amerika, keerde na éénjarig verblijf naar Amsterdam terug, en vestigde zich aldaar in 1795 als koopman. In het volgende jaar werd hij tot lid van den municipalen raad van Amsterdam gekozen, welke betrekking hij vervulde tot de ontbinding van dezen raad door Vreede en Fynje, maar in welken hij dadelijk weder zitting nam, toen die in 1803 werd hersteld. In 1804 verliet hij Amsterdam en vestigde hij zich te Breukelen op zijn buitengoed aan de Vecht. Zes jaren later, toen hij inmiddels tot directeur van den Levantschen handel was benoemd, keerde hij naar Amsterdam terug, en werd, kort na zijne aankomst benoemd tot commissaris van de groote visscherij en tot lid van de kamer van koophandel, welke laatste hij van 1821 tot 1824 als voorzitter bestuurde. In 1825 werd hij benoemd tot lid van de staten generaal, voor welke benoeming hij echter om gewigtige redenen bedankte; in 1827 tot lid van het Amortisatie Syndicaat, en, van de oprigting af, tot commissaris van het Amsterdamsche entrepôt-dok, en eindelijk zag bij zich in 1831 vereerd met het hooge vertrouwen dat de koning in hem stelde, door hem het commissariaat van hoogstdenzelven bij de Nederlandsche Handelmaatschappij op te dragen. In bijna al deze betrekkingen en nog anderen van minder groot gewigt, werd Huidekoper door een slepende ongesteldheid aangetast en op den 27 Januarij 1835 door den dood aan de maatschappij en de zijnen ontrukt. In 1829 werd Huidekoper ridder van den Nederlandschen
Leeuw. Hij huwde in 1795 Geertruida Margaretha Stinstra, en toen deze overleden was, in 1812, Jacoba de Bie.
Zie Aanh. op het Woordenb. van Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt.