Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1444]
| |
voor eenig geleerd beroep bestemd, oefende hij zich reeds onder leiding van zijn vader, aan het ouderlijk huis, in de beginselen der oude talen, doch genoot later onderwijs van den beroemden Nieuwland in het Grieksch. Voor hooger onderwijs den grond gelegd hebbende, bezocht hij de gehoorzalen van Wijttenbach, Walraven en van Swinden, vervolgens die van den Doopsgezinden leeraar G. Hesselink, en werd in 1792 onder de proponenten der Amsterdamskhe gemeente bij het Lam en den Toren vergaderende aangenomen. Nog niet in de gelegenheid zich aan een gemeente te verbinden, begaf hij zich naar Utrecht, waar hij de lessen van Bonnet en Royaards over de godgeleerdheid en van Persijn en Hennert over de natuur- en wiskunde bijwoonde en deze beide laatste wetenschappen zoo vlijtig beoefende, dat hij volkomen bevoegd tot meester in de wijsbegeerte verklaard werd. Gedurende zijn verblijf te Utrecht liet hij zich in verschillende gemeenten hooren, doch zijn ligchaam was te zwak voor zijnen krachtigen geesten; hij bezweek 17 Mei 1793. Doch hoe kort die loopbaan ook moge geweest zijn, zij was eervol Tweemaal schonk hem het Haagsch genootschap den zilveren eerepenning, voor zijne verhandelingen Jozef in zijne kinderliefde en trouw ter navolging aangeprezen en over het Wederzien in de eeuwigheid, terwijl de maatschappij tot Nut van het Algemeen, zijne uitmuntende en zoo vele jaren met nut op de scholen gebruikte Geschiedenis van Jozeph voor kinderen, met goud bekroonde. Nog vindt men in het Nieuw Magazijn van Wetenschappen eene verhandeling van zijne hand over het Nut onzer onkunde wegens toekomende gebeurtenissen.
Zie de Woordenboeken van Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Glasius, Godgel Nederl., o.h.w.; R. Koopmans, Iets over den schrijver van Joseph, Amsterdam 1796. |
|