uitgesproken, en zijne beide rectorale redevoeringen, in 1706 en 1711 gehouden, handelen.
Toen hij 20 Maart 1717 voor de derde maal het rectoraat nederlegde, sprak hij de mirabili mortis corporisque distinctione et conjunctione. In 1723 werd hij, na het overlijden van Wijnen, hoogleeraar der wiskunde. Toen curatoren aan het nut van het academisch onderwijs in dat vak schenen te twijfelen, prees hij het, bij gelegenheid dat hij 12 Junij 1724 zijn rectoraat voor de vierde maal nederlegde in eene rede (pro mathesi) opzettelijk aan.
Vooral moet zijne laatste rede, 19 Junij 1732, bij gelijke gelegenheid de homine ejusque ortu, uitgesproken, door keur van woorden en zaken zijne toehoorders geboeid hebben.
In 1718 rees er tusschen hem en zijn ambtgenoot Cremer geschil over het onderwijzen der natuurlijke godgeleerdheid en der bovennatuurkunde, waartoe zij beide regt meenden te hebben. Curatoren wezen het eerste vak aan de theologische, het laatste aan de philosophische faculteit toe. Uit zijne verschillen met Wijnen en andere omstandigheden is het op te maken, dat hij in meerdere of mindere mate een volgeling van Leibnitz was, wiens gevoelens die van Descartes allengs verdrongen.
Hij stierf den 27 Augustus 1734 in den ouderdom van ongeveer 72 jaren. Hij huwde 1. Anna van der Wallen; 2. Sophia, dochter van Johannes Schoonhoven, bij wie hij geen kinderen verwekte en die haren echtgenoot tot in 1742 overleefde.
Zij bedankte voor het aanbod eener lijkrede op hem.
Welligt is van zijne hand het zeldzame werk getiteld:
Grondregelen der Doorzigtkunde en perspectief, m. pl., Amst. 1704, 4o.
Zie Boekz. der gel. wer., 1732 b. bl. 237, 1734 b. bl. 371-374; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 56, 183, 604.