Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1296]
| |
van Hettinga, die door Alva gebannen werd, wijl hij 's prinsen zijde en weêrspanningen had bijgestaan, gediend, begunstigd en gevolgd toen graaf Lodewijk de wapenen in Groningerland bragt (18 Mei 1569). Den 30 Januarij 1570 werd hij andermaal gebannen door 's konings raad te Leeuwarden, met bevel zijne goederen aan te tasten. Na Lodewijk's nederlaag koos hij zee en werd een der meest gevreesde zeeroovers. In 1573 werd hij deelgenoot van Eelsma's mislukte plannen, en hij was misschien de medgezel van zijnen vriend, die door de Spanjaarden gevangen werd toen Eelsma ontvlood maar verdronk. Van Groningen giste dat Hottinga een der kapiteinen van Rennenberg's leger voor Deventer, in 1578, dezelfde was met den Watergeus, doch meende later dat we daar Hettinga moeten lezen, en er Taecke de zoon van Homme door verstaan moet worden, doch het werd hem eindelijk duidelijk dat die kapitein Jarich Hottinga was. Dezelfde naam wordt later aangetroffen, doch te laat om met grond te beweren dat Hottinga daardoor bedoeld wordt. Te Water gist dat hij dezelfde was die te Tzum op Hottinga-State woonde, en gehuwd was met Anna, dochter van Wiger Eelsma en Swob Ipema, gehuwd met Doed Idzaerda, doch zonder mannelijk kroost gestorven.
Zie J. Carolus, de Rebus Billaei de Robles, C. III. p. 237; Sententien van Alva, bl. 189, 190; Winsemius, Hist., Lib. II. p. 107; Winsemius, Chron., B. XVII. bl. 593; Te Water, Verb der Edelen, D. II. bl. 476; van Groningen, Watergeuzen, bl. 253, 254. |
|