Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1243]
| |
aan zijn grootvader Pieter Cloeck, raad in de vroedschap te Amsterdam, die in huwelijk had gehad Johanna Hooft, dochter van burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft.
Hij studeerde te Leyden onder den hoogleeraar Böckelman, verliet de akademie, na het verdedigen eener dissertatie en oefende zich vervolgens eenige jaren in de praktijk der regten voor de groote geregtshoven in Holland. Alzoo werd hij voorbereid ter behoorlijke bekleeding dier gewigtige ambten, welke hem naderhand werden opgedragen. In 1678 vergezelde hij Hieronymus van Beverningh, als edelman van het gezantschap, naar Frankrijk tot bevordering van den vrede, waarover te Nijmegen reeds eenigen tijd was gehandeld. Twee jaren later droeg hem de regering van Amsterdam, schoon hij slechts 26 jaren telde, zoo groot was toen reeds de roem zijner ongemeene gaven, uitgestrekte kundigheden en schitterende verdiensten, het pensionarisschap op. Gewigtig waren in deze betrekking zijne verrigtingen. Hij had in 1683 een groot deel in de hoogloopende geschillen tusschen den prins van Oranje en Amsterdam over het werven van zestienduizend man en de bedekte handeling met d'Avaux, welke door den prins onderschept was. Het gemeen begon reeds van verraad en van het lot der de Witten te spreken, hetwelk dan zekerlijk Hop het eerst zou getroffen hebben. Hij had echter niets buiten last of kennis der stadsregering gedaan: zij erkende dit kort na de ontzegeling harer papieren, en gaf hem tevens een bewijs harer tevredenheid door hem voor een' onbepaalden tijd tot pensionaris aan te stellen, en na Fagel's dood hem voor te stellen tot raadpensionaris. Sedert werd hij tot de gewigtigste staatshandelingen gebruikt. Onder de gevolmagtigden welke van wegen de algemeene staten in 1684 met d'Avaux een verdrag sloten, vinden wij ook zijn naam vermeld. Drie jaren later werd hij door de algemeene staten, met den titel van extra-ordinaris envoyé, gezonden aan den keurvorst van Brandenburg te Berlijn, die zijne bemiddeling had aangeboden tot vereffening der geschillen, welke tusschen den koning van Denemarken en de algemeene staten gerezen waren over eenige stukken den koophandel en de zeevaart betreffende. Daarenboven was hij gelastigd om bij den keurvorst voorte staan het regt der Nederlandsche West-Indische Maatschappij op de kust van Guinea, tegen hetgeen, in 1648, door de Brandenburgsche bedienden aldaar was ondernomen. Gedurende zijn verblijf te Berlijn stond Hop van wege het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden als | |
[pagina 1244]
| |
gevader over den doop van Frederik Willem en had de gunst van den keurvorst zoo verre verworven, dat deze als gevader stond over den zoon van welken zijn echtgenoot omtrent dezen tijd beviel, en die den naam van Frederik kreeg, doch vroeg stierf. In 1689 werd hij naar het keizerlijk hof te Weenen gezonden om de bemiddeling van dezen staat tusschen den keizer en de Ottomannische porte aan te bieden, welke bemiddeling, zoo van het Weener hof als van de Ottomannische gezanten, daar tegenwoordig, gunstig werd aangenomen. Ook had hij last om bij den keizer en het rijk de onzijdigheid door de stad Hamburg verzocht, te beletten. Doch het doel zijner zending was vooral om met den keizer het groot verbond tegen Frankrijk te sluiten. Van Weenen vertrok hij naar Londen, en bragt aldaar te weeg, dat zijne majesteit van Groot-Brittanje insgelijks tot dit verbond toetrad. Hij vergezelde koning Willem, met wien hij reeds lang verzoend was, op diens krijgstogt naar Ierland, waar deze door den slag aan de Boyne dit eiland bemagtigde. Bij meer dan eene gelegenheid was den staten de bekwaamheid en behendigheid van onzen pensionaris gebleken, in de geschillen tusschen buitenlandsche hoven, door zijne bemiddeling bij te leggen. Deze overtuiging bewoog zijne meesters hem in 1693, als buitengewoon gezant te zenden aan de hoven van Denemarken en Brunswijk-Lunenburg, om den koning van Denemarken te bewegen om afstand te doen van zijne onderneming op Ratzelburg, den hertog van Holstein toebehoorende, en alle mogelijke middelen tot een verdrag tusschen beide vorsten aan te wenden. In November van dat jaar deed hij verslag van den uitslag van dit gezantschap, en, daar de geschillen tusschen de beide vorsten nog niet volkomen vereffend waren, werd hij in het volgend jaar gelast om de onderhandelingen tusschen de Deensche en Holsteinsche gemagtigden te Hamburg bij te wonen. In 1698 werd Hop andermaal als buitengewoon gezant naar Weenen afgevaardigd. Bij eene instructie van den 4 van Oogstmaand van dat jaar werd hij gelastigd om met den keizer in onderhandeling te treden over de middelen, welke zouden kunnen dienen om den vrede, onlangs te Rijswijk gesloten, duurzaam te maken, om te handelen over eene algemeene guarantie der Rijswijksche traktaten, gesloten tusschen den keizer, het rijk, het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, en allen die in den jongsten oorlog tegen Frankrijk begrepen waren en vervolgens met alle zoodanige mogendheden, als daartoe zouden kunnen bewogen worden. Ook behelsde zijn lastbrief, alle bekwame middelen, ter bevordering van | |
[pagina 1245]
| |
den vrede tusschen den keizer en de porte aan te wenden, de zaken van het negende keurvorstendom zoo veel doenlijk, ten meesten voordeele van den hertog van Hannover, als keurvorst van Brunswijk-Lunenburg te helpen bevorderen; de geschillen van Gustrow, tusschen den keizer en den Neder-Saksischen kreits, te helpen vereffenen, en, eindelijk de belangen der Protestanten in Hongarijen en in de keizerlijke erflanden met zijn voorspraak te ondersteunen. Daar en boven werd hem, bij eene secrete resolutie van 6 Mei 1700 gelastigd, om nevens de heeren van Villars en Sutton, Fransche en Engelsche gezanten, ten keizerlijken hove, kennis te geven, van het verbond tusschen Frankrijk, Groot-Brittannie en dé algemeene staten gesloten, over eene verdeeling der Spaansche monarchie, tusschen verscheiden pretendenten, tot bewaring van de rust van Europa, ingeval de koning van Spanje kinderloos overleed, en om den keizer te verzoeken in dit verbond te willen treden, 't welk echter, na lang aanhouden, werd afgeslagen. De keizer schonk hem ten blijk zijner bijzondere hoogachting voor zijn persoon, bekwaamheden en verdiensten en van zijne tevredenheid over het gehandelde, voornamelijk tusschen hem en de porte, een diploma van baron van het Roomsche rijk, en vermeerderde zijn wapen met de surtout van Oostenrijk en der Ottomannische porte. Ook het vaderland bleef niet achter blijken te geven van achting voor zijne groote verdiensten en verhief hem, gedurende zijn verblijf te Weenen, tot het gewigtig ambt van raad en thesaurier generaal der Vereenigde Nederlanden. Deze hooge waardigheid belette hem niet, dat bij, even als voorheen, zich tot verscheiden zendingen buiten 's lands liet gebruiken. In Grasmaand 1703 werd hij naar Dusseldorp gezonden om den keurvorst van den Paltz af te raden het leger voor Bonn te kommanderen en om met den Hollandschen generaal de noodige maatregelen tot het beleg dier stad te beramen, en wijl er toenmaals geen gedeputeerden te velde van wegen hunne hoog mog waren, nevens den hertog van Marlborough de kapitulatie van Bonn te teekenen en het verdere rakende den oorlog in Brabant, te beramen, waarop hij vervolgens, op voorslag van den raad van state, door de algemeene staten tot gedeputeerde te velde benoemd werd, en in die hoedanigheid den slag bij Ekeren bijwoonde. Hierna hield hij zich eenigen tijd met het waarnemen van zijn nieuw ambt bezig; doch eerlang bood zich de gelegenheid wederom aan het vaderland buiten 's lands te dienen. In 1706 werd hij door 's lands staten gelast om nevens de heeren van | |
[pagina 1246]
| |
den Berg, Renswoude en Cuper naar Brussel te vertrekken om aldaar, nevens den hertog van Marlborough, uit naam der twee zeemogendheden, orde te stellen op de regering der verwonnen landen. Ook wil men dat het vooral aan zijn beleid moet worden toegeschreven, dat hij het den hertog van Marlborough uit het hoofd bragt om naar de landvoogdij der Spaansche Nederlanden, waar naar hij, volgens sommigen, zeer begeerig was, te staan. Eindelijk werd hij in 1712, met den heer van Welderen, naar het vereenigd leger in Henegouwen gezonden om verscheidene hulptroepen, die het leger dreigden te verlaten, tot blijven te bewegen, waarin zij ook slaagden. Na dezen schijnt Hop zich inzonderheid te hebben toegelegd om binnen 's lands, zoo door het waarnemen van zijn aanzienlijk ambt, als in andere opzigten, ten beste van 't vaderland mede te werken, en hield het door den successie-oorlog zeer geschokte staatskrediet staande en de staatsschuld drijvende, die bijna onder de zware schulden en de onwilligheid der gewesten tot opbrengst van hun verschuldigde (geen stadhouder hield ze meer bij elkander) zou bezweken zijn. Hij overleed 27 October 1725, in den ouderdom van ruim 71 jaren en werd te Amsterdam in de Nieuwe kerk in het graf zijner vaderen bijgezet. Hop was in vele opzigten een groot en voortreffelijk staatsdienaar, even ervaren in zaken van staat als van oorlog, een kundig en standvastig ijveraar voor de belangen en voorregten van Amsterdam, wier voorspraak hij was, en vervolgens voor de belangen van het gansche vaderland. ‘Aan den heer Hop,’ zegt een onzer geschiedschrijvers, ‘moet ik het regt doen van te zeggen, dat mogelijk nooit bediening zoo voegde aan de hoedanigheid van den persoon, zoodat men naauwelijks kon onderscheiden of de bediening van pensionaris geschikt is voor den heer Hop, dan of zijn persoon geschikt is voor dit ambt, zijnde een heer van fraaije gestalte en majestueuse presentie, aangenaam in den omgang, vriendelijk jegens zijne landgenooten, beleefd jegens vreemdelingen, hoffelijk, wellevend omtrent allen; doorslepen in de sterkste zaken van de wereld; door en door ervaren in die van zijn vaderland; sprekende met groote lieftalligheid en vloed van goede gedachten, bondigheid en netheid van oordeel, geleerd in de wetten, vol van vuur, kordaatheid en ijver, nogthans dit alles parende met eene zonderlinge minzaamheid en zachtheid, en dat meer is, midden in den bloei zijner jaren met een volko- | |
[pagina 1247]
| |
men rijpheid en voorzigtigheid in alle zijne zaken, waardig de allergewigtigste bezendingen.’ Van Haren getuigde van hem: ‘Hop, thesaurier generaal van de Unie, gedurende den successie-oorlog, was een man van groot verstand en moed, en even bekwaam in het leger als in het kabinet. Zoo de vermaken van het leven somtijds wat veel tijd bij hem wegnamen, de vlugheid van zijnen geest en de onvermoeidste vlijt en arbeid, als dit niet langer uitgesteld konde worden, herstelden spoedig dit verlies. Zijn vrolijk, gemeenzaam en buigzaam karakter, ten eenemaal bevrijd van hovaardij en pedanterie, hadden hem persoonlijke vrienden doen verwerven, hetgeen zeldzaam is voor een minister.’ De hoogleeraar Vreede heeft in het licht gegeven: Correspondance diplomatique et militaire du duc de Marlborough, du Grand-Pensionaire Heinsius et du Trésorier-Général des Provinces Unies Jacques Hop (Amst. 1850). Ook zijn er brieven van hem gedrukt in Eur. Mercurius, Julij 1705, bl. 71-104. Op verschillende (in de noot genoemde) catalogi komen brieven van hem voor en de heer J.J. van Voorst bezat vele belangrijke stukken hem betreffende. Hij huwde in 1684 Isabella, dochter van Hendrik Hooft, en liet drie zonen na. Zijn afbeeldsel vindt men bij Wagenaar, Vad. Hist., D. XVI.
Zie Lev. van beroemde Mann. en Vrouw, D. V. bl. 37 volgg.; Wagenaar, Vad. Hist, D. XV. bl. 151, 163, 181, 185, 186, 243, 379, D. XVI. bl. 47, 76; Bijv. en Nalez, D. XVI. bl. 13-16, D. XVII. bl. 24, 25, 50, D. XVIII. bl. 117; Holl. Merc 1683, 1684, 1687, 1689; Négociations de Monsieur le Comte d'Avaux en Hollande, T. II; Scheltema, Staatk. Nederl., D I. bl. 489-591; van Kampen, Vad. Karakterk., D. II. bl. 398, 399; van Haren, de Geuzen, uitg. van Feith en Bilderdijk, bl. 314; Vreede, de verdiensten onzer voorouders in het vak der diplomatie, bl. 63; N.J. den Tex, Jacob Hop. gezant der Vereenigde Nederlanden; Sandbrink, Spec. hist. jurid. de advooat. jurib., p. 90; J. van den Berg, Ned. Advysb.; Vreede, Corresp. diplom. et milit., Introd; Wagenaar, Beschrijv. van Amst., D. VI. bl. 66, 76, 88, 107; Scheltema, Peter de Groote in Holland, D. I. bl. 181; Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. II, bl. 333-337; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. bl. 354, 414; Cat. der Bibl. van C. van Alkemade en P. van der Schelling, p. 61 (1848); Cat. der Hands van J. Koning, bl. 110; Cat. des mss. de J.J. van Voorst, p. 17, 174; Collect. remarquable des mss. d'autographes et de quelques imprimês, La Haye, Déc. 1862, p. 72; Francii Poëm., p. 444, 454; J. Oudaen, Poezy, D. II. bl. 382; Nederl. en Lat. Keurdicht., D. I. bl. 208 volgg.; Hoogstraten, Nieuwenhuis, Kok, Kobus en de Rivecourt, Biogr. Univers; Muller, Cat. van Portr. |
|