meester en bleef zulks tot 1748. Van Mei 1733 tot April 1736 werd hij wegens Holland gedeputeerd in den raad van state en van Mei 1738 tot
April 1741 en van Mei 1744 tot April 1747 had hij wegens Amsterdam zitting onder de gecommitteerde raden te 's Hage. Van 1749 tot zijn overlijden had hij zitting onder de thesaurieren van Amsterdam, uitgenomen in die jaren, in welke hij de burgemeesterlijke waardigheid (1753, 1756, 1759, 1762) bekleedde en zitting had onder de raden ter admiraliteit van Amsterdam (1758). In 1720 was hij tot raad der stad verkozen en bekleedde die waardigheid 42 jaren lang. Van 1716-1753 was hij bewindhebber van de West-Indische Compagnie ter kamer Amsterdam, doch in het laatstgemelde jaar deed hij afstand van die betrekking ten behoeve van zijn zoon mr. Jacob Hop. Van 1734-1753 was hij lid van het collegie ter directie van de societeit Suriname, als bewindhebber der West-Indische Compagnie, en van 1753 tot zijn overlijden bleef hij in deze directie als gecommitteerde van Amsterdam, welke stad, nevens de West-Indische Compagnie en het huis van Sommelsdijk voor een derde in de societeit van Suriname deelde. Eindelijk bekleedde hij ook de waardigheid van bewindshebber der Oost-Indische Compagnie ter kamer Amsterdam, van 1753 tot zijn overlijden, 14 van Hooimaand 1762, in den ouderdom van 77 jaren, na bijna 55 jaren aan de regering van Amsterdam deel te hebben genomen.
Hij was zeer beroemd wegens zijne regtskunde, op welke wetenschap hij zich in zijne jeugd bijzonder had toegelegd.
Rousset droeg hem het achtste deel van zijn Recueil Hist. d'Actes. Négociations, Mémoires et Traités depuis la paix d'Utrecht op en schrijft in de opdragt ‘que Corneille Hop se forma à la conduite des plus grandes affaires sous les yeux d'un père, dont les grands talents pour les négociations ont fait l'admiration des différentes cours où il a été employé, jusqu à ce qu'il fut révêtu de l'important emploi de Trésorier Général, où il n'acquit pas moins de réputation par son intégrité et par son zèle pour le bien public.’
Hij huwde 1. Petronella Maria Calkoen; 2. Rebecca Jacoba Valckenier, volgens anderen Rinst.
Er bestaat van hem een portret door Houbraken, voorkomende in Wagenaar, Vad. Hist., D. XVIII.
Zie Europ. Merc. Julij-Decemb. 1719, bl. 9, 65-70; Julij-Dec. 1724. bl 51; Rémusat, Cérémon. Dipl., T. I. p. 65 suiv.; Dez., Recueil, T. IV. p 384; T. VI. p. 2; Montgon, T. V. p. 104-106, T. VI. p. 172, 173; Wagenaar, Vad Geschied, D. XVIII. bl. 209, 210, 212, 285, 292, 298, 462, 482, 494, 523; Ned. Jaarb