Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1120]
| |
hij, toen hij er slechts 3 maanden predikant was geweest, naar Amersfoort werd beroepen. Hij sloeg dit beroep toen af, maar vertrok het volgende jaar, toen het beroep herhaald werd, derwaarts. Gedurende zijn verblijf aldaar kreeg hij beroepen naar de gemeenten van Zutphen en Middelburg en tot gasthuis prediker te Delft; doch in 1791 vertrok hij naar Leeuwarden. Reeds in het volgende jaar volgde hij de roepstem der Rotterdamsche gemeente, en arbeidde hij onder haar tot zijn dood, die den 28 November 1828 plaats had. Gedurende zijn verblijf aldaar werd hij te 's Hage beroepen. Toen hij ook voor dit beroep bedankte, wijdde zijn ambtgenoot dr. Scharp hem een gedicht. Deze was zijn boezemvriend, bij wiens begrafenis hij een lijkrede uitsprak. Hoog wordt ons door Glasius geschetst als een uitmuntend mensch, vroom christen en verdraagzaam godgeleerde, die zijne zinspreuk, ora et labora zijn geheele leven in beoefening bragt. Volgens getuigenis van den hoogleeraar Royaards was zijne predikwijze ernstig, getrouw gemoedelijk, kenbaar door eene gezonde uitlegkunde en, duidelijke voorstelling. Bij voorkeur beoefende hij de Oostersche talen en vooral het Arabisch en Japansch, doch alles wat tot het gebied der godgeleerdheid behoorde ging hem ter harte. Warm was zijne belangstelling in de maatschappij tot nut van het algemeen, het bijbel- en zendelinggenootschap en vooral in het genootschap ter verdediging van de christelijke godsdienst, van hetwelk hij van 1797 tot zijn dood toe directeur en van 1809 tot 1825 secretaris was. In 1793 ontving hij bij dit genootschap den gouden eereprijs voor de gemeenschappelijk met zijn vriend A. Brink, predikant te Leeuwarden, bewerkte verhandeling Over de voortreffelijkheid der Evangeliebediening ter aanmoediging van jonge lieden van goeden huize. Zijn drie aanspraken door hem als directeur gehouden in de werken dier maatschappij gedrukt. Hoog was president van de Zuidhollandsche synode en curator der Erasmiaansche school. Hij liet een zoon na Isaäk Marius Jacob, predikant te Barneveld. Hij gaat in plaat uit, naar W. Caspari, door W. van Senus. Hij schreef: De aard en voordeelen eener vroege godzaligheid, Leeuw. 1792. De verpligting om ook in de voortplanting van het ware Christendom Jesus Christus als den Meester en Heer te eerbiedigen, Rott. 1806. Redevoering bij gelegenheid des vijfentwintigjarigen bestaans van het Nederl. Zendeling Genootschap, Rott. 1823. | |
[pagina 1121]
| |
Opleiding van het nageslacht tot de dienst des Heeren, voorgesteld in eene leerrede, Rott. 1830; (na zijn dood verschenen.) Over het naauw verband tusschen verlichting en zedelijkheid in Fakkel van Sprenger van Eijk, 1826, bl. 270 volg. Over den goeden smaak, t.a.p., 1828, bl. 166 volg. Redev. over den zamenhang onzer denkbeelden, t.a.p., 1839, bl. 125.
Zie H.J. Royaards, Het Haagsch Genoots., bl. 171, verv.; Harderwijk, bl. 107, verv.; W. Steven, History of the Scottish Church, p. 240-242; de Vletter, Levensschets van en Bloemlezing uit de Geschriften van J. Scharp, Rott. 1828. |
|