| |
| |
| |
[Mr. Johannes op den Hooff]
HOOFF (Mr. Johannes op den) is op 5 Maart 1795 uit Lambertus op den Hooff, medicinae doctor en secretaris der stad Vianen, en Anna Maria Schelkes, in genoemde stad geboren. Ofschoon hij het ongeluk had op jeugdigen leeftijd beide zijne ouders te moeten missen, ontving hij eene opvoeding, aan den deftigen stand, waaruit hij gesproten was, geëvenredigd en, na de Latijnsche school te Utrecht te hebben afgeloopen, kwam hij in 1811 aan de secundaire school, waarin toen de academie was herschapen, en woonde hij later aan de hoogeschool aldaar de lessen der hoogleeraren bij, waar zijne voornaamste leermeesters waren van Heusde, de Rhoer, Arntzenius en de Brueys.
Zijn vaderlandsch hart deed hem echter in 1815 zijne studiën afbreken, om vrijwillig dienst te nemen bij de 5de comp. vrijwillige jagers te paard. Met deze naar de omstreken van Parijs getrokken, keerde hij in October 1816 naar Utrecht weder en werd aldaar in December 1817 publiek in de regten gepromoveerd, na het schrijven van eene Dissertatio sistens doctrinam JCtorum Romanorum de damno injuria dato ad leges aequitatis exactam.
In de maand Februarij 1818 zette hij zich te Amsterdam als advokaat neder. Zijne uitgebreide kundigheden, heldere en kernachtige voordragt en in handelszaken vooral onwaardeerlijke regtschapenheid maakten hem weldra tot een der grootste sieraden der beroemde balie. Van zijne kennis der bronnen van Neêrlands welvaart gaf hij ook meer openlijk blijk, door het schrijven van het belangrijk geschrift: Iets over de vaart op den Rhijn (Amsterdam bij de Erven Gartman, 1826, 148 bl. 8). Dat werkje kwam welhaast ook te Amsterdam in het Fransch en te Mentz in het Hoogduitsch vertaald uit, en strekte, om het standpunt, destijds door de regering ingenomen, als wettig op de verdragen steunende, te verdedigen. Het kenschetste zich, zoo als alles wat Op den Hooff sprak of schreef, door ernstigen, bedaarden gang en naauwgezet, onbevooroordeeld onderzoek. Het lokte tegenschriften in Duitschland, en wel eerst in de Allgemeine Zeitung (van 19 en 14 Nov. 1826) uit, waarin, de gronden nog daargelaten, vinnigheid en scherpheid den Nederlander troffen, die geoordeeld had, een pligt te volbrengen met zijn miskend vaderland te verdedigen.
Eene opzettelijke beantwoording van die beschouwingen vindt men in den Nederl. Hermes, jaarg. 1826, bl. 47 en volgg., welke beantwoording tot de kennis van het geschilpunt met Duitschland, in dat tijdsgewricht, en tot schatting van Op den Hooff's arbeid, zeer ter lezing
| |
| |
is aan te bevelen. De Duitsche schrijver beschuldigde de Nederlanders in het algemeen en den heer Op den Hooff in het bijzonder, dat zij slechts pogingen in het werk wilden stellen, om zich overal monopolie of alleenhandel aan te matigen. De geheele verdere loop der geschiedenis van de Rhijnkwestie en de verdere loopbaan van Op den Hooff bewezen klaar het tegendeel. Zoo iemand, blonk hij uit door de verdediging van verlichte, onbekrompen handelsbeginselen, waartoe hem welhaast meer bepaald ten algemeene nutte do gelegenheid zou worden geboden. Hij deed in zijn geschrift ook wel uitkomen, dat het regt eener vrije natie miskend was, als men beweerde, dat de souvereiniteit der Nederlanden aangekomen was aan de verbondene mogendheden, en door dezen aan het vorstelijk huis van Oranje zou zijn overgedragen. De strijd hield intusschen aldaar aan. Tegen een meer breedvoerig geschrift, dat in Duitschland over hetzelfde onderwerp het licht had gezien, trad de heer Op den Hooff opzettelijk op in een antwoord, getiteld: Bedenkingen tegen het Duitsche werkje over de Rijnvaart en Rijnhandel voornamelijk met betrekking tot het Koningrijk der Nederlanden, Amst. 1828, 8o., en aldaar weder ook in het Fransch uitgekomen.
Zijne grondige behandeling van zaken, zijn rond en onafhankelijk, maar tevens bezadigd karakter, deden op hem het oog vestigen, om eene opengevallene plaats in de volksvertegenwoordiging te vervullen. Hoogst moeijelijk was het tijdsgewricht, waarin hij door Hollands staten ter tweede kamer afgevaardigd werd. Het was in de maand December 1829. Juist in het beslissend oogenblik van de spanning, welke zich tusschen Noord en Zuid van het toenmalig koningrijk had opgedaan, en die al sterker en sterker zou worden, om ten laatste in volslagen botsing uit te slaan.
Men herinnert zich nog den algemeenen bijval, dien de keuze wegdroeg, daar men in hem een volksvertegenwoordiger begroette, die de voetstappen van van Hogendorp zou drukken, en waard was naast een Luzac, een zijner hartelijkste vrienden, met wien hij in vele opzigten sympathiseerde, zitting te nemen. Hij voldeed blijkbaar aan die verwachtingen, ook te midden van de meer en meer benard wordende tijden en netelige vraagstukken, die aan de orde kwamen. Hij werd toch in 1832, in 1835 en nog later herkozen, tot 1838, toen hij tot een anderen, niet minder gewigtigen werkkring geroepen werd, dien hij zich intusschen ook, naast de trouwe vervulling van zijne pligten als volksvertegenwoordiger, daar buiten, had waardig gemaakt. Straks stippen wij dit meer bijzonder aan.
| |
| |
Vermelden wij thans nopens zijne parlementaire loopbaan, dat, toen in 1830 het uur der scheiding tusschen Noord en Zuid had geslagen, ook hij niet schroomde, rond en onbevoordeeld voor zijne meening deswege uit te komen. Zijne rede, bij die gelegenheid gehouden, is kort en bondig; men vindt haar o.a. afgedrukt in het Volledig Verslag van het verhandelde in de buitengewone zitting van de tweede kamer enz., door den grave van Limburg Stirum, destijds commies van staat bij dien tak der vertegenwoordiging, in 1830 te 's Hage in het licht gegeven. Hij, van het punt des regts uitgaande, wilde nog niet dadelijk toegeven, dat de ondervinding de noodzakelijkheid had aangetoond, om de nationale instellingen te wijzigen; maar hij was er voor, dat, kwam men tot de beslissing, dan de betrekkingen, door de verdragen en de grondwet, tusschen de twee groote afdeelingen des rijks gevestigd, tot bevordering van het gemeenschappelijk belang, in vorm of aard, zouden behooren te worden veranderd; met andere woorden de afscheiding uitgesproken. Hij was aan het hoofd der zes leden, die bij het voorloopig onderzoek eene nota in dien geest inleverden, waarin zij verklaarden, dat het denkbeeld eener gehee'e en volkomene scheiding hun wenschelijk voorkwam, behoudens altoos de mededeelingen van de regering over de uitvoerbaarheid daarvan en de gepastheid overeenkomstig de inzigten van Europa's staatkunde. ‘Traktaten, sprak hij ook later in zijne rede, hebben de twee groote afdeelingen van ons rijk innig en volkomen met elkander vereenigd; deze traktaten zullen eerst met gemeen overleg dier mogendheden moeten gewijzigd worden zal er eene afscheiding kunnen tot stand komen.’ Niet af te treden van een wettigen weg, wat ook ginds in het Zuiden voorviel, was en bleef zijne leus. Zijn oordeel over de grondwet van 1815 sprak hij aldus uit: ‘Gaarne wil ik erkennen, dat er bepalingen in onze grondwet worden gevonden, die ik liever daarin
niet zoude aantreffen, en dat men, omgekeerd, bepalingen in dezelve mist, welke ik zoude wenschen, dat daarin waren opgenomen geworden.
Gaarne wil ik eindelijk erkennen, dat er somtijds te weinig overeenkomst bestaat tusschen den Hollandschen tekst onzer grondwet en deszelfs Fransche vertaling. Ik moet echter hierbij voegen, dat, nu ons staatsverdrag eenmaal is aangenomen, ik liever eenige gebreken daarin wil dulden; want welk menschelijk werk kan men daarvan geheel vrij kennen? dan door te stemmen voor eene wijziging van hetzelve, bij eene voortdurende vereeniging der beide groote deelen van ons koningrijk, misschien tot grootere moeijelijkheden gelegenheid te geven. Wanneer men toch de
| |
| |
grondvesten wil verleggen, waarop een gebouw rust, dan loopt men zoo ligt gevaar, om het gebouw zelve eene aanmerkelijke schade toe te brengen.’
Wij hebben bij dit punt eenigzins stilgestaan, om het gewigt daarvan, en omdat de hier gesprokene woorden zoo geheel 's mans staatkundige denkwijs zamenvatten; bedachtzame ontwikkeling en vooruitgang, geen omverwerping
Eens toen de afscheiding was besloten, die feitelijk alreeds was uitgesproken, wenschte de heer Op den Hooff, dat die zoo spoedig doenlijk regtens geregeld werd, en daardoor ook de verandering van de handels wetgeving in onbekrompen zin. Reeds in het begin van 1831 (zitting van 31 Maart) sprak hij, bij gelegenheid van eene aanvrage van buitengewone voorschotten, om in de behoeften des vaderlands te voorzien, met aandrang in dien geest.
Met de handelsbelangen, waren het de geldelijke van den staat, het belastingstelsel, die zijne aandacht bij voorkeur trokken. Daarbij stond hij een zuinig beheer voor, wilde hij de staatkundige aangelegenheden zoo spoedig mogelijk geregeld hebben, ten einde tot een vasten, geregelden gang van zaken te komen, verwarring in de geldmiddelen te verhoeden, de vermeerdering van lasten en verhooging van schulden tegen te gaan, terwijl hij soms, bij het dringende van de omstandigheden, en de gevaren van buiten af, zijne persoonlijke denkwijs aan het algemeene heil ten offer bragt. In 1832 en eerst later was hij een der weinige leden, die zich tegen de staatsbegrooting verklaarden. Steeds, en onder alle omstandigheden, bepleitte hij het gewigt van het behoud van het staatscrediet; wanneer er sprake was van den rentheffer door eene belasting te treffen, stelde hij zich op den voorgrond, om die als onbillijk, als ongemeen bezwarend af te schetsen.
Dat hij, bij zijne denkbeelden over den handel, tegen de graanwet van 1836 was, kan men ligtelijk beseffen.
Zijne redevoering bij die gelegenheid is eene dergenen, die teregt gedenkstukken zijn genoemd van helder inzigt van zaken en diepe kennis vooral van de bronnen, waaruit Neêrlands volkswelvaart voortvloeit.
Het zou ons te ver henen voeren, en met den aard van dit boek minder overeenkomstig zijn, indien wij de geheele loopbaan, de staathuishoudkundige beginselen van den heer Op den Hooff, als volksvertegenwoordiger, in meerdere bijzonderheden wilden doen kennen. Als regtsgeleerde blonk hij in die betrekking niet minder uit. Zoo menig oordeel, door hem, vooral over de handelswetgeving uitgebragt, heeft eene blijvende waarde.
Toen na het afsterven van den eersten president des
| |
| |
raads, wijlen mr. A.W. Philipse, de vice-president, de heer mr. W.B. Donker Curtius, in 1845 tot het voorzitterschap werd geroepen, werd den raadsheer Op den Hooff het vice-presidium opgedragen.
Hoe onbezweken werkzaam in de vervulling van zijne nieuwe gewigtige taak, hoe waardig en minzaam tevens hij was, getuigden zij, die onder zijne leiding in Neêrlands eerste vierschaar zaten.
Reeds herinnerde in de op 24 September 1855 gehouden zitting van den hoogen raad der Nederlanden (kamer van strafzaken) de advokaat-generaal Arntzenius, alvorens zijne conclusie in eene aanhangige zaak te nemen in korte doch gevoelvolle woorden aan het smartelijk verlies, dat de raad dezer dagen geleden had, in den eerst sedert kort benoemden president van raad, den heer mr. J. Op den Hooff. Hij zeide, dat hij op dit oogenblik noch mogt, noch kon uitweiden over de verdiensten van den waardigen overledene; dat hij dit niet mogt doen, omdat dit waarschijnlijk aan meer bekwamen was overgelaten en dat hij het niet kon doen, omdat zijn gemoed nog te vol was van het droevig verscheiden van een man, die zelfs in de meest treurige omstandigheden den leden en ambtenaren van den hoogen raad aanspoorde, met ijver hunne ambtspligten te vervullen.
Het scheen dan ook niet meer dan regtmatige erkenning zijner verdiensten, dat hij in 1840 tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw, en in 1849 tot commandeur van genoemde orde, en laatstelijk tot president van den hoogen raad benoemd werd. Ook buiten de vervulling van zijn ambtsbetrekkingen was hij er, waar hij kon, op uit, algemeen nuttig te zijn. In 1840 bekleedde hij het tijdelijke voorzitterschap van de maatschappij tot Nut van 't Algemeen; in de hoofdstad behoorde hij onder de krachtige voorstanders van vele andere inrigtingen van openbaar nut, en ook de stad zijner latere inwoning wist zijne hoedanigheden op prijs te stellen, daar hij in 1845 lid, eerst van het kies-collegie en vervolgens van den raad aldaar werd. Had hij in 1830 de onderscheiding mogen erlangen, dat hij tot lid der maatschappij van Nederl. Letterkunde werd benoemd, twee jaren later werd hem het lidmaatschap van het Utrechtsch genootschap voor kunsten en wetenschappen opgedragen. Zijn werkzame geest vond in de wetenschappen lust en leven, en hij onttrok zich geenszins aan meêdeeling van de vruchten zijner ondervinding en kennis, vooral aan regtsgeleerde tijdschriften.
Naauwelijks had zich de wensch geopenbaard dat ter
| |
| |
nagedachtenis van koning Willem II een gedenkteeken zou worden opgerigt, of te 's Hage vormde zich eene commissie, met den heer van Dam van Isselt aan de spits; de heer Op den Hooff trad als vice-president daarvan op; hij mogt in het voorjaar van 1854 de verwezenlijking van die gedachte aanschouwen.
Hij werd in den nacht tusschen 21 en 22 September 1855 plotseling door een hevige beroerte aangetast, die een einde maakte aan zijn leven. Zijn portret in litographie is na zijn dood verschenen.
Zie Algemeen Handelsblad van 1 October 1855; Handel. der Jaarl. Algem. Vergad. van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1856, bl. 140 volgg. |
|