| |
[Johannes van den Honert]
HONERT (Johannes van den), zoon van den vorige, werd den 1 December 1693 te Henrik-Ido-Ambacht geboren en voor den koophandel bestemd, en reeds bevond hij zich op een kantoor, toen het bleek dat zijne zucht voor de beoefening der wetenschappen onoverwinnelijk was Gelukkig had hij eene geletterde opvoeding genoten. Zelfs had hij, toen hij vijftien jaren oud was, een naamloozen brief uitgegeven aan H. Verrijn, die toen met d' Outrein over de vraag of de socinianen onder de christenen mogen geteld worden, in geschil was. Hij was eenentwintig jaren oud toen hij de godgeleerdheid begon te beoefenen en zich inzonderheid op de wijsbegeerte toe te leggen, zoodat hij, voor hij de academie verliet, onder voorzitting van Witti- | |
| |
chius, eene verhandeling de essentia et existentia Dei kon verdedigen. Den 4 Junij 1719 werd hij door zijn vader als predikant te Katwijk aan den Rijn bevestigd, welke standplaats hij in 1721 met Enkhuizen verwisselde. Drie jaren later nam hij een beroep naar Haarlem aan, waar hij in 1725, ten gevolge zijner uitgegevene Dissertatio de Gratia Dei, non universali sed particulari in een hevigen twist werd gewikkeld met Johannes Driebergen en Kornelis Westerbaan, predikanten bij de Remonstr. gemeenten te Rotterdam en te Utrecht over het leerstuk der genade, die in Duitschland en in ons vaderland tusschen de godgeleerden werd gevoerd. Te gelijkertijd was hij in vete met de Lutherschen, wijl hij - wiens gezag zoo groot was dat men hem gedurig verzocht voorredenen te schrijven, ten einde aan de uitgegeven werken meer debiet te bezorgen - in zijne voorrede voor het werk van J.M. Mommers, Luther Gereformeerd en in andere schriften had beweerd, dat Luther met de Gereformeerden in de
voornaamste punten overeenstemde.
Ondertusschen had van den Honert voor eene beroeping naar Amsterdam bedankt, doch dat naar Utrecht, om als hoogleeaar in de godgeleerdheid de plaats van F.A. Lampe te vervullen, aangenomen. Den 20 October 1727 opende hij zijne lessen met eene Oratio de Divinis nuptiis, en toen hij in 1732 ook met het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis werd belast, aanvaardde hij den 31 Maart dien post met eene Oratio de historia ecclesiastica theologis maxime necessaria.
Zijne benoeming tot hoogleeraar was ten algemeenen genoegen en groot het aantal studenten die van alle kanten naar Utrecht gingen om zijne lessen bij te wonen.
Zijne dogmatische lessen hield hij naar aanleiding van de Fundamenta theologiae didascalicae van J. Melchior, waarvan hij in 1727 eene nieuwe uitgaaf bezorgde. Later (1730) gaf hij zijne Institutiones typicae emblematicae et propheticae. Van den Honert kon evenmin te Utrecht als te Amsterdam zijn twistgierigen aard verloochenen. Kort maar hevig was de strijd die hij met Odé voerde over de dagelijksche gehoorzaamheid van Christus, en de tusschenkomst der regering was noodig om beide geleerden te verzoenen. In 1734 werd hij naar Leyden beroepen, om, als ambtgenoot van zijnen vader, den post van gewoon hoogleeraar der godgeleerdheid te bekleeden. Hij aanvaardde dien, den 15 van Herfstmaand, met eene redevoering, de regeneratione sive de natis ex connubio Christi cun Ecclesia liberis. In het vervolg werd hem ook het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis en der gewijde welsprekendheid op
| |
| |
gedragen. Van het eerste maakte hij den 28 van Louwmaand 1739 een aanvang met eene redevoering de Bohemorum et Moravorum Ecclesia; van het laatste, op den 23 van Slagtmaand 1746 met het spreken de Sapientia et arte Oratoris Ecclesiastici. Een jaar vroeger had hij, als aftredend rector, eene redevoering gehouden de mutuo Christianorum tolerantia. Zoodra hij te Leyden was gekomen vervaardigde hij een eigenen leiddraad voor zijn dogmatisch onderwijs en gaf dien in 1735 met den titel Institutiones theologicae didactico-elenchticae in het licht. Ook geraakte hij spoedig in twist met een Roomschgezind schrijver, onder den naam van Zeelander, over het leerstuk der transubstantiatie, waarover hij een werk had in het licht gegeven, en vervolgens met den geleerden Doopsgezinden predikant van Harlingen J. Stinstra, een krachtig voorstander der geloofsvrijheid. Deze had in 1740 vijf predikatiën over de natuur en gesteldheid van Christus koningrijk, onderdanen kerk en godsdienst uitgegeven. Van alle kanten had men hem van Socianismus beschuldigd. Ook van den Honert meende niet te mogen zwijgen, zond hem een gedrukten brief, en toen deze dien in zijne Gedagten over den brief van den heer J. van den Honert, Harl. 1741, beantwoord had, liet de professor hierop vijf leerredenen over dezelfde teksten, die Stinstra behandeld had, volgen.
Ook bij de godsdienstige beroeringen, die in 1750 te Nijmegen op de Veluwe en elders plaats grepen, bleef van den Honert geen onverschillig aanschouwer. Hij zelf onderzocht en was er niet mede ingenomen, meenende er geheel iets anders dan de bijzondere werking der goddelijke genade in te vinden. Zij gaven hem aanleiding tot het schrijven van een Eenvoudig verhaal van hetgeen te Nienwkerk en daaromtrent van den 17 tot den 20 Julij 1750 gezien, gehoord en bevonden is; Aanmerkingen op het getrouw verhaal en de apologie van J. Kuipers; Brieven aan den schrijver van een boekje: Vrijmoedige en ernstige verdediging van het werk Gods te Nieuwkerk, aan Ph. de Roy en aan G. Kuipers, en andere, waarin niet altijd de geest der verdraagzaamheid en liefde doorstraalt en die dikwijls vrij heftig geschreven waren. Ook tegen Nicolaas Holtius, predikant te Koudekerk, trad hij in het krijt en verzette zich met zijne Verhandeling over de regtvaardiging des Zondaars uit en door het geloof, tegen diens geschrift over de regtvaardiging door het geloof (1750), en niet gering was het deel dat hij in de zaak van van der Os, Zwolschen predikant, nam; (zie dat artikel).
Het was voor van den Honert moeijelijk zich in al de dogmatische twisten, welke toen onze vaderlandsche kerk
| |
| |
beroerden, onzijdig te houden. Groot toch was het gezag aan zijne meening in de vaderlandsche kerk toegeschreven. Men noemde hem den paus van Nederland en raadpleegde hem als een orakel. Zijn aanbeveling was genoegzaam om, wie die verkreeg, in de kerk te bevorderen. Daarenboven vond hij een krachtigen steun in curatoren der Leydsche hoogeschool, die fier op het bezit van zulk een man, alles aanwendden om hem hunne goedkeuring en gunst te bewijzen. Van den Honert was een Coccejaansch godgeleerde in den vollen zin des woords, doch verre van onverdraagzaam omtrent de Voetianen, en krachtig werkte hij mede om de scherpe grenslijnen, die tusschen de kerkelijke partijen werden getrokken, flaauwer te doen worden. Zijne gematigdheid, vooral in de zaak van van Os, gaf dan ook aanleiding dat de hevige voorvechters der kerkelijke orthodoxie hem vergruisden en zijne gedachtenis na zijn overlijden zoo lasterden, dat de curatoren zich geroepen achtten die in hunne bescherming te nemen. Het was vooral de woelzieke Holtius, die in een eerroovend geschrift zijn gal tegen den achtbaren hoogleeraar uitbraakte, en curatoren wisten bij den raadpensionaris Steijn te bewerken, dat er nadrukkelijke maatregelen werden genomen om dien lasteraar te beteugelen.
Van den Honert bekleedde een eervollen rang onder de godgeleerden zijner eeuw. Hij was doorkneed in de godgeleerdheid en alle vakken die met haar in verband stonden, een uitmuntend meester voor zijne leerlingen. Als bijbeluitlegger maakte hij zich verdienstelijk door de voorredenen, die hij voor elk der deelen van de Verklaring der geheele H.S. door eenige Engelsche godgeleerden, 1741-1757, 4o., toevoegde; in zijn dogmatiek was hij een streng aanhanger en verdediger der aangenomen leer der Nederduitsch hervormde kerk. Hij huwde te Enkhuizen met Johanna van Loosen die hem drie kinderen schonk, onder welke Tako Hajo van den Honert, geboren den 2 October 1739, predikant te Nichtevegt, en overleed door velen betreurd, den 6 April 1758.
Zijn ambtgenoot J. Lulofs hield eene lijkrede op hem. Aan J. Houbraken zijn wij zijne afbeelding verschuldigd.
Behalve de genoemde werken heeft men nog van hem:
De Septem Spiritibus Apocalypticis et de die Dominica, Dissertationes duae Theologicae, Traj. ad Rhen. 1733, 4o., in Miscell. Duisburg., T. II. p. 189, seqq.
Verzameling van Heylige Mengelstoffen, behelsende een verklaring van den XXIII en LXXXIV Psalm, beneffens eenige verhandelingen van voornaame Geschiedenissen en Plegtigheden, 2de dr., Leyden 1728, 4o.
| |
| |
Tweede verzameling van Heylige Mengelstoffen, behelzende een verklaaring van den LXXXVII Psalm, een vertoog van de schakel der Evangelywaarheden, begreepen in de Heydelbergsche Catechismus, en een verhandeling van den spreekenden Engel in de Bethlehemitische landstreek, Leyd. 1728, 4o., 3de dr. der beide verzamel. Leyd. 1747, 4o. In 1755 verschenen te Leyd. de 3 verzamel. 2de dr., 4o.
Afscheid en Intreepredicatie, Leyd. 1728, 4o.
Verhandeling van Gods niet algemeene maar bysondere genade, als meede van 't weesen en aanweesen Gods, Leyd. 1726, 4o.
Antwoord aan de heeren Driebergen en Westerbaan, Leyd. 1726, 4o.
Vertoog van de veelvuldige redenen, door welke J. van den Honert bewogen is, het vervolg der Aanmerkingen van den heer J. Drieberge, vooreerst onbeantwoord te laten, Leyd. 1726, 4o.
Over het XI hoofdstuk van den Brief aan de Hebreën, Leyd. 4o.
Over den Sabbath, Leyd. 8o.
't Heylig Hallel of Feestgezang der Israëliten, begrepen in den CIIIden en vijf daaraanvolgende Psalmen, geopend en verklaard, Leyd. 1727, 4o.
Leerstukken der voorbeeldige, zinnebeeldige en prophetische godgeleerdheyd, in het Nederduyts vertaald door A. Stochius, Med. Doct. te Leyd, 1732, 4o.
Kerkelijke Redevoering over Titum II vs. 14, ter gelegenheyd van een Dankzegging over des Heeren Heylig en Hoogweerdig Avondmaal, Leyd. 1729, 4o.
Redevoering over 't leeven en sterven van F. Fabritius, Leyd. 1728, 4o.
Academische redevoering over de Boheemsche en Moravische kerk, hier komt bij deszelfs Geschiedkundige verhandeling van de oude Waldenzen, Bohemers en Moraviers, uyt 't Latijn vertaald door H. Stochius; en nog een verhandeling van Gods eeuwige en onveranderlijke Praedestinatie, 2de dr., 1739, 4o.
Aanmerking over den Brief van Waltteville, Leyd. 1739, 4o.
Verhandeling van de Transubstantiatie, Leyd. 1738, 8o.
Antwoord aan Zeelander over de Transubstantiatie, Leyd. 1742, 2 d. 8o.
Kort begrip der Christelijke Religie, voor die zig willen begeven tot des Heeren Heylig Avondmaal, Leyd. 1742, 1747, 8o.
Idem, in 't klein, 1733, 1743, 8o.
Brief aan J. Stinstra, Leyd. 1741, 8o.
| |
| |
Aanmerkingen over den Brief van Do. Mulder, Amst. 1736, 8o.
De Natuur en gesteltheid van Christus koningrijk, onderdanen, kerk en godsdienst, in vijf predicatiën over dezelve vijf texten van Gods Heylig woord, over welke de heer J. Stinstra vijf predicatiën gedaan en onder dezelve tytel in 't licht gegeven heeft, Leyd. 1742, 8o.
Fr. Fabritius en J. van den Honert, Predicatiën en Leerredenen, Leyd. 1735, 4o.
Lijkpredicatie over den dood van professor Joh. Wesselius, Leyd. 1745, 4o.
Academische Redevoering over de onderlinge verdraagzaamheid der Christenen, Leyd. 1745, 4o.
Bekentmakinge aangaande het geschrift van Th de Hartogh, 8o. de 2de druk. Amst. 1738.
L. Bidloo, onbepaalde verdraagsaamheid en verwoesting der Doopsgezinden in het jaar 1701, waarby komen notabele stukken van Doopsgezinden en Remonstranten over de verdraagsaamheid, beredeneert door J.v.d.H., Leyd. 1742, 8o.
Aanmerkingen op het onlangs uytgekomen vervolg der gedagten van J. Stinstra over den Brief door den eersten aan den laatsten geschreven den 27 Julij 1741, Amst. 1843, 8o.
Aanmerkingen op het boek dat tegen hem geschreven is onder den tytel van vervolg der vaste gronden van het Catholyk gelove wegens het Heylige sacrament des Autaars door L Zeelander, Amst. 1744, 8o.
Des Heeren wijnstok in Nederlandt, met deszelfs voorledene, tegenwoordige en toekomstige lotgevallen, beschouwt en beredeneert in eene kerkelijke Redevoering over Psalm LXXXV vs. 15 tot 20, op den Algemeenen Dank-, Vast- en Bedendag, den 13 Maart 1748, Leyd. 1748 8o.
Derde Verzameling van Heylige Mengelstoffen, Leyd. 1747, 4o.
Vervolg der Aanmerkingen op het tweede deel van het Boek dat tegen hem geschreven is, onder den tytel van Vervolg der vaste Gronden in het Catholyk gelove, wegens het Heylig Sacrament des Autaars, door J. Zeelander, Leyd. 1747, 8o.
De Kerk in Nederland beschouwd en tot Bekeering vermaand, Leyd. 1748, 8o. 3de druk.
Vraagstukken met derzelver Antwoorden tegen de leer der Papisten, tot bevestiging der Gereformeerde Nederl. Jeugd, gerigt naar Gods zuyver woordt, door een beroemd doctor in beyde de Regten, Leyd. 1746, 8o.
De leere der waarheid die naar de Godzaligheit is, in de hoop des eeuwigen levens, bij wijze van vraagen
| |
| |
en Antwoorden ten dienste der Nederl. jeugd beschreven en aan derzelver edelste telg, de jonge Princes van Oranje en Nassau opgedragen, 1748, 8o., 1749, 2de dr. 8o. 1755, 3de dr., 8o., 1763.
De eerste beginselen van dit werk afgescheiden, Leyd. 1756, 8o., 4de dr., 1769.
De Mensch en Christus, zooals hij al en niet bestaat, na den eisch van den redelijken en Evangelischen Godsdienst, Leyd. 1749, 1750, 2de dr., 8o.
Het volk van Nederlandt niet alleen wegens de steeds in het oog loopende ontheiliging van des Heeren Heyligen Dag, maar ook wegens de meer of min by elken mensch onder hande en onopgemerkte overtreding van alle de geboden des Heeren onderzogt en tot bekeering vermaant, Leyd. 1749, 8o.
Aanmerkingen op het werkje van Do. Gerh Kuijpers uytgegeven met dit opschrift: Getrouw verhaal en Apologie of verdediging der zaaken voorgevallen te Nieuwkerk op de Veluwe, Amst. 1750, 4o., 2de dr., 1751.
Verantwoording van den schrijver wegens de Aanmerkingen van het werkje van Do. Ger. Kuijpers, dat te Amst. by Wor is gedrukt, tegen een geschrift dat te Rotterd. by van Pelt is uitgekomen, onder den tytel: de Eere Gots enz., Amst. 1751, 4o.
Brief aan de schrijver van het Boekje, te Gorinchem gedrukt by Teunis Hornier, genaamd vrijmoedige en ernstige verdediging enz., waar agter een Naschrift wegens een boekje te Rotterd. gedrukt by van Pelt, genaamt Medicinaal Recept enz., beyde geplaatst agter twee andere brieven, de eerste aan Do. Ph. de Roy, over zijne twee uytgegevene Geschriften, en de tweede aan Do. Ger. Kuypers, over zijn brief aan de leeraren onzer Kerke, Amst. 1751, 4o.
Antwoord aan Do Ger. Kuypers, op deszelfs brief geschreven aan de prof., de 2de druk vermeerderd met een Aanhangsel, Amst. 1751, 4o.
Tweede Brief op den tweede Brief van Do. Ger. Kuijpers, met een Aanhangsel, Leyd. en Amst. 1751, 4o.
Derde Brief aan Do Ger. Kuijpers, wegens deszelfs twee Historische Verhandelingen, door hem, onder den naam van Oud en Nieuw uytgegeven, Leyd. en Amst. 1751, 4o.
Vierde Brief op den derden Brief van Do. Ger. Kuijpers aan den Professor, Leyd en Amst. 1751, 4o.
Lijkreden over Zijne Doorl. Hoogh. den Heere W.C.H. Friso, Prince van Oranje en Nassauw, Erf-Stadhouder enz. enz., uytgesprooken den 27 Oct. 1751, over 2 Chron. XXXV vs. 24, 25, Leyd. 1751, 4o.
Van deze Lijkreden zijn drie drukken.
| |
| |
Brief aan een zijner vrienden over de zaak van Do. Ani. van der Os, Leyd. 1752, 4o.
Aanmerkingen op het werkje van den ongenoemden aanspreeker, wiens aanspraak aan Do. Ant. van der Os te Amsterdam, gedrukt is by Nic. Bijl, Leyd. 1753, 4o.
Hiertegen verscheen:
Beschermer van de aanspraak aan Do. Ant. van der Os, ontworpen door een lid van de oude Calviniaanse Societeiten tegen de Aanmerkingen van den Prof. Joan van den Honert, waarin eenige stukken van groot belang, tot onderrigting van Do. A. van der Os, en de geheele Nederlandsche kerke, nader opgeheldert en aangedrongen worden, en de Sophistificatiën van den heer J.v.d.H. ontdekt en bondig opgelost, geschreven door een Meedelid van dezelve Societeit, Amst. 4o.
Het geloof den vaderen, ten spoore der kinderen, uyt Paulus brief, het XI hoofdstuk aan de Hebreën, en naar het beloop van dat hoofdstuk en de overeenstemming der andere Heylige Boeken verklaart, die daar ook omstandig handelt van het wangevoelen, dat den doorgeleerden Simon Patrick, over den aard des waren Saligmakenden Geloofs voorgestelt en aangeprezen heeft, in zijn werkje genaamt Geschiedenis van den Reysiger naar het Hemelsche Jeruzalem, Leyd. 1753, 4o.
Vertoog van J.v.d.H. gelijk tegen anderen, zoo ook en wel voornamentlijk tegen den ongenoemden Beschermer der Aansprake des ongenoemden Aansprekers, wiens werkje tegen Do. Ant. van der Os, gedrukt is te Amsterdam by Nic. Bijl, Leyd. 1753, 4o.
Hiertegen verscheen:
Baniere der waarheid, opgerigt tegen den heer J.v.d.H. enz., Amst. 1753, 4o.
Adam en Christus, onderling uyt de schriften der twee verbonden vergeleken met een naareden over de Baniere enz., Leyd. 1753, 8o.
Advys op de vragen aan hen in die kwaliteit voorgestelt wegens de uitspraak door de Eerw. Classis van Zwolle, den 26 April 1754, gedaan in de zaak van Do. Ant. van der Os, Leyd. 1754, 2de dr.
Hiertegen verschenen:
Twee Brieven van Orthodoxus en Philaletes aan Deotraphis, wegens de verantwoording van het meerderdeel tegen het protest der kerkenraad te Zwolle enz., Leeuw. 1754, 4o.
Wederantwoord op het antwoord van Gecommitteerden der Classis van Zwolle in de zaak van Do. Ant. van der Os, Leyd. 1754, 4o.
Twee Brieven, de eene geschreven aan, de andere
| |
| |
geschreven van J.v.d.H., wegens de zaak van Do. Ant. v.d. Os, Leyd. 1755, 4o.
Beredeneerd verhaal, wegens den tegenwoordigen toestand en de voorgenomene behandeling der kerkel. proced. in de zaak van Do. Ant. v.d. Os, Leyd. 1755, 4o.
Twee nadere Brieven, de eene geschreven aan en de andere van J.v.d.H., wegens de zaak enz., Leyd. 1755, 4o.
Twee nog nadere Brieven, de een enz., Leyd. 1755, 4o.
Antwoord aan eenen ongenoemden schrijver, wegens de dispositiën der Synode van Overijssel, over de zaak van Do. v.d. Os, Leyd. 1755, 4o.
Verantwoording tegen de Doleantre der Geoommitteerd. v.d. Classis van Zwolle, Leyd. 1755, 4o.
Memorie ter onderrigting van die geene, die wegens de zaak van Do Ant v.d. Os veel spreken, en hooren spreken, zonder dat zij alle de stukken, daartoe behoorende, gelezen en onderzogt hebben, Leyd. 1756, 4o.
Aanmerkingen (van A.v.d. Os) op het praeadvys van de Gecommitteerde van de Zwolsche Classis, uytgegeven door J.v.d.H., Leyd. 1755, 4o.
Voorwaarde op welke J.v.d.H. meent dat de Gecommitteerden der Zwolsche Cl tot zijn gevoelen, of hij tot het gevoelen der Gecommitteerden over de zaak van Do. Ant v.d. Os, Appell Pred te Zwolle, behoort over te gaan; dienende tot beantwoordinge van de gemeenen inhoud nadere of twede Doleantie van dezelve Gecommitteerden, Leyd. 1756, 4o.
Vervolg op deze Voorwaarde, Leyd 1756, 4o.
Brief aan den schrijver van het boekje te Gorinchem gedrukt enz., 4o.
Brief aan Do. Nic. Holtius over de verhandel over de Ampten v.d. Zaligmaker en over deszelfs zalving tot die Ampten, met een Bijvoegsel ter verdediging van des schrijvers advys tegen de Gecommitteerden der Zwolsche classis, Leyd. 1754, 8o.
Tweede brief aan Do Nic. Holtius, over de ampten enz., Leyd. 1755, 8o.
Verhand v.d. regtvaardiging des Zondaars uit en door het geloof, Leyd. 1755, 8o.
De kerk in Nederl. beschouwt en tot bekeeringen vermaant, waarby een verhandeling over dezelve stof door J. Hollebeek, bestaande in 6 stukjes, 8o.
De Mensch in Christus, Leyd. 1761, 3de dr.
Zie Lulofs, Orat. funeb. in obit. J.v.d.H., L.B. 1758; Saxii Onom. Lit., T. VI. p. 350; Te Water, Narratio, p. 215, 216; G. Stolle, ad Heumannum, p. 685; Heringa, de Auditor., p. 246; Miscell. Gron., T. II. p. 385, T. III. p. 632, 639 (twist met Stinstra); Miscell. Duisburg, T. II. p. 380; Clarisse, Encycl.
| |
| |
Theol. p 411; Pars en van der Schelling, Katw Oudh, bl. 266, 267; Boekz 1758; N. Gelett. Europa, D. IX. bl. 118-177, D. X bl. 474-484, D. XIII. bl 243-245, D. XIV. bl. 559, 560; Kist en Royaards, Archiv. van Kerk. Gesch voorn. in Nederl., D. VII. bl 283, 308, D. IX. bl 494, 498, 2e Ser D. VI. bl 124; Ypey, Geschied. der Christ. Kerk in de XVIIIde Eeuw, D. VII. bl. 37 verv., bl. 137 verv., 381 verv., D. VIII bl. 57 verv, 172 verv.; Ypeij en Dermout, Gesch. der Herv. Kerk, D. III. bl 267 verv., D. IV. bl 15 verv.; Paauw en Veeris, Naaml van Pred., bl. 103; Schotel, Kerk. Dordr, D. II. bl 318; Siegenbeek, Geschied der Leydsche Hooges., D. I. bl. 278 verv., bl 291, D. II. Bijl. en Toev., bl. 189 verv.; Blaupot ten Kate Geschied. der Doopsgez. in Friesl., bl. 211; Glasius, Geschied. der Christ. Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 70; Godgel Nederl. o.h.w.; Ned Jaarb., D. V., bl. 1149-1153, D. VI. bl. 467-470, D. VIII. bl. 510-514, D. XV. bl. 848 volgg.; Kok, Vaderl. Woordenb. o.h.w.; Muller, Cat. van Portrett. |
|