| |
[Tako Hajo van den Honert]
HONERT (Tako Hajo van den) zoon van Johan van den Honert, ingenieur en krijgscommissaris van den vorst van Oostfriesland, in 1635 te Dordrecht geboren, en kleinzoon van Johan van den Honert Heeren Dirksz. en Hasia van der Meyde, werd den 16 Maart 1666 te Norden in Oostfriesland geboren. Slechts weinige weken mogt hij zijne moeder, Ida Hajinga, (de derde vrouw van Johan van den Honert) bezitten, doch hij vond eene brave en waardige opvoedster in zijne grootmoeder. Acht jaren bereikt hebbende werd hij naar de school te Emden gezonden, en toen hij dertien jaren oud was, geschikt geoordeeld om het akademisch onderwijs bij te wonen. Daar zijn vader hem echter daartoe te jong achtte, bleef hij zich nog twee jaren te Norden oefenen, waarna hij zich naar Marburg begaf, waar hij zich op de wetenschappen toelegde, zonder nog eene bepaalde betrekking in de maatschappij te hebben gekozen. In 1683 begaf hij zich naar Leyden, waar zijne keus zich, in weerwil dat zijn vader hem in de regten wenschte te laten studeren, tot de godgeleerdheid bepaalde. Hij genoot het onderwijs van Wittichius, Le Moyne en Spanheim, ook legde hij zich toen op de genees- en ontleedkunde toe. Vroeger had hij zich te Norden, onder zijn vader, in de wiskunde en te Marburg op de talen, wis- en natuurkunde geoefend. Gedurende den loop zijner philosophische studiën verdedigde hij eene dissertatio de mundi in tempore productione. Na den dood van Wittichius verliet hij de hoogeschool en begaf hij zich naar Dordrecht, en genoot daar het onderwijs van
| |
| |
den hoogleeraar Salomon van Til, op wiens raad hij vroeger dan zijn plan was, zich tot proponent liet aannemen (1687) en zich de gewoonte eigen maakte zijne leerredenen op schets voor te dragen. In 1689 aanvaardde hij het beroep te Hendrik Ido- en Schildmans-Ambacht. Hier gaf zijne verkeering met een jongeling van de Roomsche godsdienst, dien hij tot de Hervormde poogde over te halen, hem aanleiding tot het zamenstellen van De waarachtige wegen, die God met den mensch houd, uit een vast grondbeginsel, door hulp van de ingeschapene openbaring Gods afgeleidt en 't zamengeschakelt. (Het laatste of IVde hoofdstuk behelst een niet min dan wiskunstig vertoog van de Goddelijke herkomst der ingelijste (kanonyke) Bibelschriften.)
Dit werk waarvan het eerste deel te Dordrecht in 1695 8o., later te Amsterdam in 1703, 4o., in 1730 vermeerderd en in 1742 (Amst. 2 dln. 4o. 3de dr.) door zijn zoon Johan van den Honert werd uitgegeven, en waarvan J. Verburg, met toestemming van den schrijver, een stelselmatig uittreksel ten behoeve van studenten, onder den titel: Theologia naturalis et revelata per aphorismos delineata, 1715, vervaardigde, doet hem als een Cartesiaansch godgeleerde kennen. Vrij en zonder zich aan stelselmatigen band te houden, ontwikkelt en beredeneert hij de godsdienstige waarheden, de praktische toepassing daarvan niet uit het oog verliezende. Terwijl van den Honert daaraan arbeidde, schreef hij ook zijne Noodige voorbereiding tot ontdekking van de regte meening des Apostels Paulus, in synen uitmuntenden Sentbrief aan de Romeinen, een werk dat hij aan den magistraat der stad Brielle opdroeg, welke deze eer met een voortreffelijk geschenk aan boeken vergold. Niet lang bekleedde hij het predikambt in den Briel. Hij werd in 1698 te Amsterdam beroepen, waar hij in de maand Mei zijne intrede hield en 36 jaren bleef. Hier schreef hij zijn Kortbondig vertoog van Christus afkomst uit David, behelsende eene beweering van Mariaas erv-dochterschap, en eene vereffening van de twee geslagtkaarten bij Mattheus en Lucas te vinden (Amst. 1702, 8o., Leid. 1726, 4o.) met bladwijzers door den proponent Barth. Bolk, en gaf hij in het licht: Syntagma Dissertationum de Stylo Novi Testamenti graeco, quas collegit atque una edi curavit T.H.v.d.H. Eccl. Amst. In deze verzameling vindt men de dissert. van H. Stephanus
de Stylo N.T. Graeci, die van Beza de dono linguarum et apostolico sermone; Idea Graecarum N.T. dialectorum van Pasor, de verhandeling van J.G. Straube de emphasi Graecae linguae, en eindelijk een brief van van den Honert aan Abraham Boddens, Waalsch
| |
| |
predikant, behelzende zijne gedachten over het, ter gelegenheid van de poging om de psalmberijming van Marot en Beza te verbeteren, opgeworpen denkbeeld dat het gebruik van oude, versleten en barbaarsche woorden en uitdrukkingen bij de godsdienst van geen belang was, daar men die ook in den Griekschen stijl van het N.T. aantrof. Hier tegen schreef Elie Benoist, predikant bij de Waalsche gemeente te Delft, eene Amica postulatio de Stylo Novi Testamenti, Delft 1703, 't geen aan van den Honert een tweeden brief ontlokte. Ook arbeidde hij aan eene tweede en verbeterde uitgaaf zijner Waarachtige wegen, doch terwijl hij hiermede bezig was, werd hij in de kerkelijke geschillen van dien tijd gewikkeld. Hij wilde geen werkeloos aanschouwer blijven in den pennestrijd gevoerd over den Hemel op aarde van Frederik van Leenhof. Hiertegen gaf hij zeven brieven in het licht en niet minder ijverig bestreed hij Leenhof en het Spinozisme in den tweeden druk van zijne Waaragtige wegen, en op de Noordhollandsche synode, welker voorzitter hij ten jare 1706 was. Zijne leerrede, bij de opening dezer vergadering, over Luc. VII:35, uitgesproken, werd in 1707 in het licht gegeven. Van den Honert was in den aanvang de bescheidenste van alle tegenstanders van Leenhof; doch toen een onbekende had in het licht gegeven: Redekundige aanmerkingen ter wederlegging van van den Honerts eersten brief, werd hij in zijnen Brief aan F. van Leenhof wegens de redenkundige aanmerkingen, de onverdragelijkste, en durfde schrijven, dat er in den Hemel op aarde, behalve de overgangen van het eene tot het andere, wat het zakelijke betrof, geene twintig regels gevonden werden, die niet uit de
schriften van Spinoza waren genomen. Niets heeft van Leenhof bij de Hervormde Kerk van Nederland meer in minachting gebragt dan deze beschuldiging door van den Honert tegen hem aangevoerd. Men geloofde den grooten theologant op zijn woord. Ook schaarde hij zich onder de bestrijders van Willem Deurhoff, predikant te Amsterdam, door velen als een pantheist en Spinozist met een zwarte kool gebrandmerkt en voerde de pen tegen hem zoo in zijn Waarachtige Wegen als in Willem Deurhoffs hardnekkigheid, Amst. 1707, 4o.
Deurhoff verdedigde zich in Noodzakelijkheit en uitvlugten der werkinge Gods, tot oplossing van tegenwerpingen en uitvlugten van den heer T.H.v.d.H., Amst. 1707, 8o.
Niet lang daarna werd van den Honert in een scherpen twist gewikkeld, door de uitgave van zijn Hoogepriesterschap van Christus, naar de ordeninge van Melchizedek,
| |
| |
door eene ontleding en verklaring van het sevende hoofdstuk van Paulus sendbrief aan de Hebreën, Amst. 1712. D'Outrein, toen predikant te Dordrecht, had kort te voren De Sendbrief van Paulus aan de Hebreën ontleedet, uitgebreid en verklaart enz. in het licht gegeven, waarin hij een tegenovergesteld gevoelen aankleefde, en nu meende hij dat van den Honert zijn werk opzettelijk tegen hem had gerigt, 't geen eene scherpe en bittere briefwisseling ten gevolge had, en twee geschriften van d'Outrein, over dit onderwerp verschenen. Van den Honert gaf hierop in het licht: De Messias verheerlijkt aan des Heeren regterhand, voorgedragen in eene schriftmatige verklaring van den 110den Psalm, met een aanhangsel, ter verdediging van Melchizedeks ware menschheid en ligchamelike onstervelijkheid. Amst. 1714. Nu werd de twist nog heviger. Als verbitterde vijanden stonden beide godgeleerden tegen over elkander toen d'Ontrein zijn Audi et alteram partem ofte afgeperste verdediging en van den Honert zijn Antwoord op het ongegronde klaagschrivt, rakende het verschil over den persoon van Melchizedek, dienende tot een vervolg van den 110den Psalm, uitgaf.
Tot zulk een hoogte liep de twist, dat de Amsterdamsche regering tusschen beide moest komen. Hierdoor werden de gemoederen bedaard, terwijl van den Honert zich eerlang een nieuwen werkkring geopend zag, door zijne benoeming in de godgeleerdheid te Leyden, welke betrekking hij den 1 November 1714 met eene redevoering De mysterio primi et secundi Adami aanvaardde. In 1721 werd hierbij nog het onderwijs der Hebreeuwsche oudheden gevoegd, waarvan hij op den 4 van Wintermaand een aanvang maakte met eene redevoering De necessario ad recte interpretandam scripturam sacram, Antiquitatum Hebraicarum cognitune. Daarenboven hield hij nog twee redevoeringen bij het nederleggen van het rectoraat; de eerste, door zijn zoon vertaald, over de noodzakelijkheid en het gedurig gebruik der Profetische godgeleerdheid in de kerk (Dissert de Theol. Propheticae necessitate, ejusque perpetuo in Ecclesia usu, Lugd. Bat. 1721, 4o.), en de andere door J. Wena overgezet, over de onverschilligheid in de godsdienst (De Religionis indeferentismo).
Ook als hoogleeraar wikkelde hij zich in een hevigen twist met Anthonius Driessen, hoogleeraar te Groningen, over het al of niet gegronde zijner beschuldiging van zijn ambtgenoot Wittichius, dien hij bij curatoren wegens spinosismus had aangeklaagd. Van den Honert nam den handschoen voor den beschuldigde op in een brief aan den Groninger predikant Abraham Trom- | |
| |
mius. Hierop vatte Driessen tegen hem de pen op. Het scheen dat van den Honert met de zaak verlegen was, dewijl zijn antwoord uitbleef, zoodat Driessen het oordeel inriep van de Utrechtsche en Franekersche godgeleerde faculteit. Het oordeel der laatstgenoemde was allergunstigst voor Wittichius; de eerste zond hare bezwaren aan den beschuldigde met uitnoodiging die zelve uit den weg te ruimen, 't geen hij in een Latijnsch geschrift poogde te doen. Dit stuk behaagde Driessen geenszins en hij schreef op nieuw aan van den Honert, die thans in het licht gaf: Repraesentatio, cur ad criminationes, quibus Cl. Driessen, Cl. Wittichium ob habitam ante aliquot annos de natura Dei disputationem a cathedra Groningana arcere conatus est, nihil responderit. Doch Driessen wilde geen vrede en ging voort met schrijven, en toen een ongenoemd schrijver, voor wiens verhandeling van den Honert een voorrede plaatste, Wittichius verdedigde, ontbrandde het twistvuur nog heviger. Wij zouden te uitvoerig worden indien wij de verdere geschiedenis van dezen strijd volgden, te meer daar hij uitvoerig door Ypey en Glasius is geboekt. Alleen willen wij nog vermelden dat er van van den
Honert nog twee twistschriften verschenen: Repraesentationis Honertianae vindiciae en Brief aan een voornaam Heer. Gedurende dien twist hield zich de onvermoeide van den Honert nog onledig met het schrijven van geleerde werken en het vermeerderen en verbeteren zijner uitgegevene, tot dat hij den 23 Februarij 1740 in den ouderdom van ruim 73 jaren overleed. Hij is tweemaal gehuwd geweest, in 1689 met Jacomina van Asperen, dochter van Gijsbert van Asperen, veertig der stad Dordrecht, en Maria de Witt, die in 1705 overleed; in 1707 met Elisabeth van Midlum, dochter van Cornelis van Midlum, predikant te 's Graveland. Hij verwekte 13 kinderen, van welke alleen zijn zoon Johan van den Honert onze aandacht verdient. P. van Gunst, J. Houbraken en de Effigies bij van der Aa hebben ons zijne afbeelding bewaard. Er bestaat op hem een bundel van Latijnsche en Nederduitsche gedichten, en nog 3 verzen te vinden in Boekzaal der Gel. Wereld, 1740, bl. 303 volgg.
Behalve de in den tekst genoemde werken schreef hij:
Afscheidspredikatie te Amsterdam.
Intreêpredikatie te Leyden.
Mengelstoffen, 2 d.
Voorbereyding tot de Sendbrief Pauli aan de Romeinen, Franeker 1698, 4o.
Vijf brieven tegen Leenhof, Amst. 1704, 8o.
| |
| |
Noodige aanteekeningen op de Artykelen van de Satisfactie van den kerkeraad tot Zwol, voorgesteld door T.v.d.H., Amst. 1705, 8o.
Brief tegens Wittichius, Leyden 1718, 4o.
Beknopte samenbinding der Goddelijke Waarheyd, Leyd. 8o.
Schriftmatig vertoog over Luc. VII:35, 8o.
Verklaring van eenige versen van het eerste capittel des Briefs Pauli aan de Romeynen, Leyd. 1742, 4o.
Brieven aan den Heere Witsen, met eenige nagelaten schriften van G. van den Honert, uitgegeven door J. van den Honert, Leyd. 1744, 8o.
Dissertatio de Creatione mundi secundum narrationem.
Mosis. Dissertatio de situ Edenis et hortu, quem Deus in ea regione plantavit. De lingua primarcia ejusque propagatione, Leyd. 1738, 8o.
Hij maakte ook eene verklaring van het Hooglied voor de pers gereed.
Zie het leven en sterven van T.H.v.d.H. beschreven door J. van den Honert, vóór den vierden druk van de Waaragtige Wegen; Bibl Brem. Cl. I. p. 154, 437 scqq. (seripta eristica inter viros clarissimos D.A. Driesenium, D.T.H. van den Honert et Jac. Wittichium nunc super reciprocata), Cl. II. p. 287, p. 881, (controversiae Driessenio-Wittichianae continuatio) Cl. V. p. 148, Cl. VI. p. 160; Bibl. Groning., T. II. p. 384, T. III. p. 678; Miscell. Gron, T. III. p. 768; Saxe, Onom., P. VI p 37; Bibl. Rais., T. XXXVIII. p 37; Ypey, Geschied. der Christ. Kerk in de 18de eeuw, D. VII. bl. 332, D. VIII. bl. 151 verv.; Ypey en Dermout, Geschied der Ned. Herv. Kerk, D. III. bl. 242 verv.; Glasius, Geschied. der Christ. Rerk en Godsd. in Nederl., D. II. bl. 191; Godgel. Nederl., o.h.w.; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges, D. II bl. 176, 177; te Water, Narratio, p. 205, 206; Kok, Vad. Woordenb., D. XXI. bl. 25-28; Rabus, Boekz. van Europa 1695 b., bl. 265; Schotel, Kerkelijk Dordr., D. II. bl. 317, 318; Kist en Royaards, Kerkel. Archief inzonderh. voor Nederl., D. VII. bl. 285, 308. D. IX. bl. 490, 491; de Paauw en Veeris, Nam. der Predikanten, bl. 102, 103; Muller, Cat. van Portr. |
|