Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 994]
| |
lebeek, werd in 1719 te Haemstede geboren, studeerde te Leyden in de godgeleerdheid, werd predikant te Oostkapelle, in 1745 te Charlois en Katendrecht en in 1747 te Middelburg; van waar hij in 1752 als hoogleeraar in de godgeleerdheid te Groningen werd beroepen, waar hij zijn ambt aanvaardde met eene redevoering: De damnis quae praejudicia in rem theologicam inferunt, deque optima iis occurrendi methodo, die hem als een zachtmoedigen en milden godgeleerden deed kennen, doch niet in den geest viel van velen, die het nog altijd tot pligt achtten het oude met hardheid voor te staan. In 1762 tot hoogleeraar te Leyden benoemd, opende hij aldaar zijn werkkring met eene redevoering: De theologo non orthodoxo nisi vere pio (in het Nederduitsch overgezet, Leid. 1763, 4o.) In 1764 sprak hij eene rectorale redevoering uit: De divinae revelationis in Belgio contemtu atque causis ejus praecipuis (in het Nederd. overgebragt, Leid. 1766, 4o.). Reeds lang had hem de in zwang zijnde hoogst onvruchtbare predikwijze gehinderd, en geërgerd dat men in Nederland hierin zoo ten achteren was en hij beproefde daarin eene verbetering te brengen door de uitgave van drie verhandelingen (1768): De optimo concionum genere, quibus ea divinas literas e suggestu sacro exponendi methodus, quae vulgo Anglicus dicitur, modeste discuditur, et simul principibus, quae viri docti in contrarium adducunt, argumentis placide vindicatur, die in 1770 (Lugd. Bat.) multis animadversionibus, tum illustrandi tum confirmandi gratia adjectis auctior herdrukt werden. Groot opzien baarde deze poging van den anders als zoo zachtmoedig bekenden hoogleeraar, en inderdaad zij was stout te noemen, want was het gebrek in de bestaande predikwijze zeer groot, de Hollebeeksche methode grensde naauw aan die der Doopsgezinden en Remonstranten, en men leefde nog in de eeuw der verkettering. Geen wonder dat zij, behalven aan het grootste gedeelte der Leydsche predikanten, aan een ontelbare menigte Hervormde leeraars, die de Engelsche predikmanier beschouwden als eene bron van onverschilligheid omtrent de geloofswaarheden en als een bron tevens van schromelijke ketterij, mishaagde. Onder de tegenstanders behoorde vooral M. Verboom, predikant te Dordrecht, die zich in de voorrede van zijn Getrouwe zielenraad aan de Christelijke jeugd (Alk. en Dordr. 1769, 1770, 2 d., 4o.) zeer ten voordeele der oude predikwijze uitliet. Hierop antwoordde de hoogleeraar in den tweeden druk zijner verhandeling, waarop Verboom een open brief (M. Verboom ad V. Cl. Ew. Hollebeek, Epistola de aliquot in ejus dissertatione locis etc. 1770) aan den hoogleeraar schreef. | |
[pagina 995]
| |
De kort hierop gevolgde dood van Verboom maakte een einde aan dezen twist. Hierop trad de Goudsche predikant Take Sibelius in het krijt met een amica epistola ad E.H. de optimo etc., en toen de uitgevers der Vaderl. Letteroefeningen ook de Engelsche manier hadden aangeprezen, schreef hij een Epistola familiaris ad auctores libri cujus titulus est, Vaderlandsche Letteroefeningen 1771, waarop deze het antwoord niet schuldig bleven (N. Vad. Letteroef. D. V. bl. 200-212). Hollebeek ontbrak het echter niet aan bekwame helpers en hij mogt het nog beleven, dat de predikwijze in zijn tijd hoogst belangrijke verbeteringen onderging. Hij overleed den 24 October 1796. D.C. van Voorst hield eene lijkrede op hem, die het licht ziet. Behalve de in den tekst gemelde werken ziet van hem het licht zijne in 1780 gehoudene rectorale oratie de utilitate ex incredulorum contra sacras literas conaminibus in religionem Christianam redundante. Prof. Heringa bezat van hem in mss.: Observ. Theol.-philol. in textus feriales, de conc. methodo et de curâ pastor. 1764, en Dr. Glasius bezit: Excerpta ex ore celeberrimi viri Ew. Hollebeek in theologicam dogmaticam.
Zie D.C. van Voorst, Lijkrede; Ypeij, Gesch. der Christ. Kerk in de XVIIIde Eeuw, D. VII. bl. 112 verv., D. VIII. bl. 645 verv.; Ypeij en Dermont, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. IV. bl. 60; B. Glasius, Geschied. der Ned. Christ. Kerk na de Herv., D. II. bl. 161; van Einem, Kerk. Geschied., D. III. St. II. bl 664; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Geschied. voorn. in Ned., D. IV. bl 260, D. VI. bl. 218, D. VIII. bl. 389, D. IX. bl. 491; Ned Archief voor Kerk. Geschied., D. I. bl. 124; N. Barkey, Dedic. Bibl. Brem. Nova, Cl. III. fasc. III. Cl. IV. fasc. II p. 360; Bibl. Hagana, T. II. p 425, T. III. p. 224; W. Broes, De Eng. Herv. Kerk, D. II. bl. 148-157; Glasius, Godgel. Nederl., o.h.w.; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl 100; C. Sepp, Proeve eener Fragm. Geschied. der Godgel., bl. 65, 100; van Kampen, Beku. Geschied. der Ned. Lett. en Wetens., D. III. bl. 181; te Water, Narrat., p. 226, 227; Siegenbeek, Geschied der Leydsche Hoogesch., D. II. bl. 208-209; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 262; Boekz der gel. wer.; Arrenberg, Naaml. van Ned. Boek., bl. 194; Heringa, Cat. Mss., bl. 34. |
|