[Dirk graaf van Hogendorp]
HOGENDORP (Dirk graaf van), zoon van graaf mr. Dirk van Hogendorp, raadsheer in het provinciaal geregtshof van Zuidholland, den 1 Maart 1833 te Amsterdam geboren, droeg den beroemden geslachtsnaam met eere. Opgevoed in de weldadige atmosfeer van een christelijk gezin, onder de leiding eener vrome moeder en van den vaderlijken vriend zijner jeugd, den voortreffelijken mr. Groen van Prinsterer, gaf hij reeds van jongs af blijken van die zeldzame bekwaamheid en nog zeldzamer vroomheid, die hem later een der sieraden deden zijn van de Leydsche hoogeschool. In ieder opzigt gelukkig ontwikkeld, scheen hij, naarmate hij in jaren vorderde, hoe langer hoe meer voor de toekomst te beloven. Toegerust met de uitnemendste gaven van verstand en hart, paarde hij aan zijne buitengewone kunde eene eenvoudigheid en nederigheid, aan zijn vromen zin een opgernimdheid en beminnelijkheid, aan zijne zeer positieve overtuiging eene edele echt christelijke humaniteit, die hem de vriendschap en achting deden verwerven, ook dergenen, wier levensrigting het meest van de zijne verschilde. Meer nog dan door zijn verstand, trok hij door zijn vroom gemoed, door zijn helder en open oog, onwillekeurig ieder aan. Gelijk bij hem zelven het hart meer nog dan het hoofd op den voorgrond trad, zoo wist hij ook dadelijk bij anderen, zonder de vermogens van het laatste gering te achten, allermeest de deugden van het eerste te schatten; geheel zijn leven, hoe kort ook, was, in den volsten zin des woords, de toepassing der schoone spreuk: Noblesse oblige. En bij dit alles voegde hij een volhardenden ijver in de studie, eene naauwgezette werkzaamheid, die hem bij zijne leermeesters niet minder hoog dan bij zijne mede-studenten deed aangeschreven staan. Getuige daarvan o.a. zijne Commentatio de juris gentium studio in patri nostra, post Hugonem Grotium, (Amst. 1856) door de
Utrechtsche hoogeschool met het gouden eermetaal bekroond, en door hem binnen betrekkelijk weinige maanden, tijdens zijn herstel uit eene vorige krankheid geschreven. Deze commentatio werd ook in het buitenland gunstig beoordeeld, b.v. in het Leipziger Repertorium van Gersdorff, Jan. 1857, terwijl de beroemde Robert Phillimore, in zijne Commentaries upon International Law, vol. III (Lond. 1857). Preface p. XIV. de