| |
[Carel Sirardus Willem graaf van Hogendorp]
HOGENDORP (Carel Sirardus Willem graaf van), raad van Nederlandsch-Indië, werd te Cassim Bazar in Bengalen, den 15 Augustus 1788 geboren en was zoon van Dirk grave van Hogendorp en van Elisabeth Margaretha, dochter van Sirardus Bartlo, in leven hoofd-baljuw van Batavia. Hij genoot eene voorname en zorgvuldige opvoeding eerst in Nederland; werd vervolgens 13 jaren oud zijnde, op het militaire instituut van Soréze in Frankrijk geplaatst, en studeerde daarna aan de hoogeschool te Leyden in de regten; maar de destijds algemeen heerschende militaire denkbeelden bragten daarin verandering. Na slechts eenige maanden de academische lessen waargenomen te hebben, zag hij zijne wenschen, in 1805, vervuld door het erlangen der ouderlijke toestemming om in zeedienst te treden, en werd hij den 11 April 1806 benoemd tot kadet volontair ter zee.
Bij gelegenheid van eene muiterij en opstand op het oorlogschip de Neptunus, waarop van Hogendorp geplaatst was, onderscheidde hij zich zoo, dat hij met eenige andere officieren aan koning Lodewijk Napoleon werd voorgesteld, en wegens betoonden moed en goed beleid met hen eene geldelijke gratificatie ontving, tot officier benoemd, en als ordonnans officier bij den staf van Lodewijk Napoleon geplaatst werd.
| |
| |
In deze betrekking volgde hij Lodewijk Napoleon in diens korten veldtogt naar Munster, Hamelen en Kassel, tot dat die vorst naar zijne staten terugkeerde. Van Hogendorp daarna als 2e luitenant geplaatst bij het 2e regement kurassiers, woonde met zijn regiment in Junij 1807 de belegering en de inname van Dantzig door den maarschalk Le Fèvre bij, en was vervolgens tegenwoordig bij de beslissende veldslagen van Heilsberg en Friedland, in welke laatste hij onder het oog van keizer Napoleon eenen gelukkigen aanval mede deed op een der centrumbatterijen van den vijand, waardoor deze verbroken werd, en de Fransche infanterie het stadje Friedland bezette. Ten gevolge daarvan werd hij benoemd tot ridder van het Legioen van Eer, en ontving hij het Nederlandsche Kruis van de Unie, zoodat hij op zijn 19e jaar het geluk had twee decoratiën te dragen. Na het groote leger tot Tilsit gevolgd te zijn, was bij aanschouwer van de bijeenkomsten, die, door de drie oorlogvoerende souvereinen gehouden, den vrede van dien naam voorafgingen. Vervolgens naar Hamburg gezonden, werd zijn regiment ingelijfd bij het Hollandsche legercorps van den generaal du Monceau, die hem tot kommandant van het detachement Guides bij zijn staf benoemde.
Op verzoek zijns vaders, destijds Hollandsch gezant bij den keizer van Oostenrijk, den 19 Januarij 1808, en dus op twintigjarigen leeftijd, tot auditeur bij de legatie te Weenen benoemd, met behoud van militairen rang en aanspraak op militaire bevordering, bewees hij zijn vader, belangrijke diensten, en zocht, door zijne betrekkingen in de hoogste kringen te Weenen toegelaten, zijne meeste genoegens in die der geleerde wereld, waar een prins de Ligne, een generaal Andréossy, eene Stäel Holstein, een Schlegel en een Odescalchy te vinden waren.
In 1809 de oorlog weder uitgebroken zijnde, begaf van Hogendorp zich naar zijn regiment in Saksen en maakte den veldtogt tegen den hertog van Brunswijk Oëls mede, die langs de Elbe tot in de nabijheid van Hamburg terugtrok, om zich naar Engeland in te schepen.
De dienst verlaten hebbende, bood van Hogendorp zich bij gelegenheid van de landing der Engelschen in Zeeland, den 3 Junij 1809 als vrijwilliger aan, en maakte den veldtogt op eigen kosten als kapitein adjoint van den staf van den luitenant-generaal du Monceau geheel mede. Op het punt om als kapitein aide de-kamp van den generaal Daendels naar Indië te vertrekken, maakte de abdicatie van Lodewijk Napoleon daarin eene geheele verandering.
| |
| |
Te Parijs zijne diensten aangeboden hebbende, werd van Hogendorp den 16 Maart 1811 benoemd tot ritmeester bij zijn vroeger regiment kurassiers, dat het 14de was geworden en huwde den 11 November 1811 te Rijssel, met jonkvrouwe Cecile Catherine, dochter van den divisie generaal baron Olivier, een der Veteranen van het Fransche leger.
Met zijn regiment, behoorende tot de legerafdeeling, die eerst onder bevel van den maarschalk Oudinot, later onder die van den maarschalk Gouvion St. Cyr stond, bestemd om tegen den Russischen generaal Witgenstein, langs den Duna en op den grooten weg naar Petersburg te manoeuvreren, maakte hij nu den Russischen veldtogt mede. Behalve dagelijks hardnekkige gevechten waren zijne voornaamste krijgsverrigtingen de deelname aan de twee luisterrijke veldslagen, beide voor Polostk, 18 Aug. en 18 Oct. 1812, welke laatste drie dagen duurde, en den terugtogt van het Fransche legerkorps naar den linker Duna oever ten gevolge had. Het corps trok daarna, tot dekking van het groote van Moskou komende leger, op de Berisina terug en vereenigde zich daar met dat van den maarschalk Victor, dat er aan het zegevierende Russische leger eenen geduchten wederstand bood.
Als aide de kamp van den maarschalk Gouvion St. Cyr en benoemd tot chef d'escadron, was van Hogendorp tegenwoordig bij de veldslagen van Lutzen, Bautzen, Dresden en Pirna en deed den luisterrijken uitval den 18 Oct. 1813 mede, die de legers van Tolstoy en Chasteler terugdreef tot over de Boheemsche grenzen.
Door de niet erkenning door de verbondene mogendheden van de kapitulatie van Dresden, door hunne veldheeren gesloten, werd van Hogendorp met den maarschalk Gouvion St. Cyr als krijgsgevangene naar Bohemen gevoerd. Belast met depêches voor den keizer vertrok van Hogendorp heimelijk, na de wintermaanden in Bohemen doorgebragt te hebben. Lang en gevaarlijk was deze reis door landen, bezet door de legers der verbondene mogendheden.
In Frankrijk gekomen was Napoleon reeds te Fontainebleau en van Hogendorp overhandigde de depêches aan den minister van oorlog, hertog van Feltre, terwijl hij de intrede der geallieerden en van Lodewijk den XVIII, in Parijs bijwoonde.
Van zijnen eed en zijne verpligtingen ontslagen, door den afstand van Napoleon, was zijn eerste en eenigste wensch naar zijn vaderland terug te keeren, en het wederom te dienen. Meerdere verzoekschriften zond hij aan den souvereinen vorst en den minister van oorlog; op geene
| |
| |
derzelve mogt hij eenige beschikking erlangen; hij verveegde zich tot dat einde zelf bij prins Frederik en de te Parijs kommanderende generaals. Echtgenoot en vader, wilde hij ook voor deze dierbare panden zorgen, en kon hij in de gegevene omstandigheden niet tot het besluit komen om het zekere voor het onzekere op te offeren; te meer daar hem eene gunstige en spoedige herplaatsing bij het Fransche leger werd verzekerd.
Reeds den 10 Mei 1814 was hij dan ook als chef d'escadron bij het 7de regiment kurassiers benoemd. Destijds was hij 26 jaren oud. Evenwel deed hij nog eene poging tot verplaatsing in zijn vaderland, en wendde zich tot dat einde nogmaals aan den souvereinen vorst en den minister van oorlog, protesterende, dat zijn verder verblijf in vreemde dienst een gevolg was van zijn afhankelijken toestand. Dat zijne goede diensten bij gezegd regiment zijn beloond geworden, blijkt door zijne benoeming tot ridder van de militaire verdienste, die in den Moniteur van 20 Maart 1815 heeft gestaan, maar waaraan door de terugkomst en de tusschen regering van Napoleon geen verder gevolg is gegeven.
Eed en eerepligt bestuurden nu van Hogendorps gedrag; deze vorderden, dat hij in deze moeijelijke omstandigheden getrouw bleef aan het vaandel waaronder hij zich in goede tijden had begeven. Hij wilde dus liever de kansen loopen van de schadelijke gevolgen, welke voor hem daardoor konden ontstaan, dan zijne krijgsmakkers schandelijk te verlaten en te verraden. Liever de dood op het slagveld! Vruchteloos zocht hij dien op den 18 Junij 1815. - Met de overblijfselen van het geslagen leger begaf van Hogendorp zich naar de oevers van de Loire, waar de afdanking en de reorganisatie zoude plaats hebben.
Niettegenstaande van Hogendorp op nieuw beloften en vooruitzigten op eene gunstige plaatsing gedaan werden, wilde hij niet blootgesteld zijn, om immer weder zijne landgenooten te moeten bestrijden. Hij vroeg zijn eervol ontslag uit de Fransche dienst, dat hem bij besluit van 14 November 1816 gegeven werd. Eenigen tijd daarna begaf zich van Hogendorp met vrouw en kinderen naar zijn vaderland, en stelde zich daar eenvoudig ter beschikking van den koning. Deze en de toenmalige prins van Oranje ontvingen en behandelden hem op de edelmoedigste wijze. Van Hogendorp zijn wensch te kennen gegeven hebbende in burgerlijke betrekkingen werkzaam te zijn, werden hem daartoe gunstige vooruitzigten geopend en in Augustus 1817 vertrok hij naar Java als ambtenaar der 2e klasse met aanbevelingen van den toenmaligen prins van Oranje.
| |
| |
In Februarij 1818 benoemd tot lid van de algemeene rekenkamer te Batavia, vervolgens den 20 Augustus 1818 tot resident van Buitenzorg, werd hij den 28 Januarij 1823 benoemd tot resident van Batavia, waarbij later de residentien Buitenzorg en Krawang als ondergeschikte afdeelingen gevoegd werden.
Het was in dit tijdvak van 1817-1826, dat naauwe vriendschapsbetrekkingen ontstonden tusschen den gouverneur generaal en mevrouw van der Capellen met van Hogendorp en diens echtgenoot, een band die ook in latere tijden bleef stand houden.
Als resident van Batavia maakte van Hogendorp zich zeer verdienstelijk door de zamenstelling en goede oefening eener talrijke schutterij, toen in 1825 de opstand van Diepo Negoro in het hart van Java uitgebroken was. Van die schutterij was hij kolonel en kommandant. De bezuinigingsmaatregelen van den in 1826 op Java gekomen kommissaris generaal du Bus de Gisignies, betroffen ook de residentie Batavia.
Van Hogendorp oordeelde die bezuinigingen niet in 's lands welbegrepen belang, hetwelk in Augustus 1827 aanleiding gaf tot zijn eervol ontslag en plaatsing op wachtgeld. Du Bus, van zijne vooringenomenheid tegen van Hogendorp teruggekomen, bood hem het gouvernement der Molukken aan; doch van Hogendorp vermeende, dat niets dan de herstelling in zijnen vorigen post, die reeds aan een ander gegeven was, de wijze konde vergoeden, waarop hij was behandeld geworden, en hij volhardde dus bij zijn verzoek, om op veertigjarigen leeftijd, met een tweejarig verlof naar Europa weder te keeren.
Daar de minister, na het eindigen van zijn verlof, op zijn terugkeer naar Java aandrong, zonder dat bij eene vaste benoeming of bestemming reeds in het vaderland kon verkrijgen, zoo verzocht van Hogendorp zijn eervol ontslag uit 's lands koloniale dienst, dat hem bij besluit van 8 October 1830 werd verleend met een aan zijn vroeger door hem bekleeden post geëvenredigd pensioen, terwijl hij later het ridderkruis van de orde van den Nederlandschen Leeuw ontving. In hetzelfde jaar 1830 werd hij in den adelstand verheven, met den titel van graaf, overgaande op zijne wettige mannelijke nakomelingen, bij regt van eerstgeboorte.
Ongeveer ter zelfder tijd had er door de Brusselsche onlusten in Augustus 1830 eene ongunstige verandering in zijn gering wereldlijk vermogen plaats; dit werd hem vergoed, door den toenmaligen prins van Oranje eenige diensten te kunnen bewijzen bij zijne intrede in de hoofdplaats;
| |
| |
o.a. mogt hij hem, die toen weinig hovelingen om zich telde, ondersteunen bij het afstijgen van zijn paard, terwijl hij den prins niet verliet, dan toen Z.H. uit Brussel trok. Als getuige van dien vorst heeft van Hogendorp dan ook de schriftelijke overeenkomst geteekend, die tusschen HD, en de burgerwacht van Brussel werd opgemaakt en gesloten; een stuk, dat weinig bekend is geworden.
Nu vestigde van Hogendorp zich te Utrecht, om een zijner zonen de regterlijke studien te doen volgen, en rigtte een negotiehuis op, Julij 1831, voornamelijk bestemd tot kommissie in effektenhandel, om een anderen zoon een eervol middel van bestaan voor te bereiden en zich zelf eene nuttige bezigheid te verschaffen. Weinig gedachte hebbende naar Indie weder te keeren, werd hij door den minister van kolonien ontboden, en met 's konings wensch bekend gemaakt, om, wanneer hij bij zijn vroeger te kennen gegeven denkbeeld om naar Indie weder te keeren, bleef volharden, hem dan als lid van den raad van Neerlands Indie derwaarts te zenden. Van Hogendorp aarzelde niet dit aan te nemen, en werd bij besluit van 4 April 1837 als raad van Indie aangesteld.
Omstreeks dezen tijd gaf hij zijne Tafereelen van Javaansche Zeden uit, waarin, in den vorm van novellen, Javaansche karakters en toestanden geschetst worden.
Den 2 Januarij 1838 ter reede van Batavia aangekomen, nam van Hogendorp zitting in den raad. In September 1839 werd hij door den gouverneur generaal De Eerens, bij de tijdelijke afwezigheid van oudere leden van den raad, belast met de functien van vicepresident van den raad van Indie, ter gelegenheid der aftreding als zoodanig van jhr. J.C. Goldman; en bij het overlijden van den heer De Eerens, op den 30 Mei 1840, trad hij op als waarnemend gouverneur generaal, tot dat hij, den 6 Januarij 1841, in dit tijdelijk bewind vervangen werd door den heer mr. P. Merkus, krachtens een besluit van koning Willem II. Van Hogendorp hervatte nu zijn ambt als raad van Indie. Maar getroffen door het gemis van eenige goed- of afkeuring van het door hem gevoerde bestuur, meende hij zich aan den koning te moeten wenden met verzoek, dat zijn gedrag mogt worden onderzocht, en hem de gelegenheid mogt worden verschaft om zich te verantwoorden. Hierop werd hem bij missive van 24 Julij 1841 namens den koning door den direkteur van Z.M. kabinet geantwoord: dat de koning met belangstelling kennis had genomen van voornoemd verzoek, doch dat het, na overweging daarvan,
| |
| |
zijne majesteit was voorgekomen, dat het overbodig was om ten aanzien van de daarin behandelde punten een nader onderzoek te bevelen, vermits al hetgeen ten aanzien van van Hogendorp was verordend, was geschied voor dat HD den troon had beklommen, terwijl zijner majesteits denkwijze over het gedrag door hem gehouden als waarnemend gouverneur generaal van Ned. Indie, hem (van Hogendorp) moest zijn kennelijk geworden, door de aan hem onder dagteekening van den 8 Julij verleende bevordering tot kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw.
Inderdaad had van Hogendorp voor de ontvangst van voormeld kabinet schrijven, de versierselen van dezen graad in de koninklijke orde ontvangen met eene eigenkandige missive van den koning, luidende:
‘Willende aan u een bewijs geven van Onze tevredenheid over de wijze, waarop de funktien van Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie, na het afsterven van den Luitenant Generaal de Eerens, tijdelijk door u zijn waargenomen; bevorderen wij u bij deze tot Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw.’
's Gravenhage den 8 Julij 1841.
(get.) willem.
Van Hogendorp bleef nog tot 1 Januarij 1853 als lid van den raad van Nederlandsch Indie werkzaam; als wanneer hem op zijn verzoek, ingevolge besluit van 15 December 1852, met toekenning van pensioen, een eervol ontslag uit 's lands dienst verleend werd, onder dankbetuiging namens den koning voor de door hem aan den staat bewezen diensten. Gedurende dat tijdsverloop viel hem nog de onderscheiding ten deel, van op den 8 Julij 1846 door den koning der Franschen Louis Philippe bevorderd te worden tot officier van het Legioen van Eer.
Hij keerde naar zijn vaderland terug, om te midden zijner, aldaar zich bevindende betrekkingen, zijne laatste levensdagen door te brengen. Bij zijn vertrek van Batavia ontving hij de treffendste blijken van deelneming en hoogachting.
In Nederland wedergekeerd, erlangde hij de onderscheiding van door den koning bij besluit van 31 December 1853 benoemd te worden, tot ridder met de ster van de groot hertoglijke eikenkroon.
Hij vestigde zich nu te Utrecht. Zijne edele inborst deed hem de achting en genegenheid van allen verwerven, die met hem omgang hadden, doch hij mogt slechts kort zijne welverdiende rust genieten.
Reeds den 29 October 1856 werd hij, in ruim acht en zestig jarigen leeftijd, door den dood aan zijne gade, zijne kinderen en zijne talrijke vrienden ontrukt. Hij stierf met
| |
| |
kalmte en gerustheid, bewust van altijd naar eer en pligt gehandeld te hebben.
Kort na zijn overlijden verscheen eene levensschets van van Hogendorp in de Utrechtsche Courant van den 14 en 15 November 1856, 't welk overgenoemen werd in ‘Onze tijd’ aflevering der maand Mei 1857. Wij bezigden het als grondslag van dit overzigt. |
|