[Mr. Abraham van Hoey]
HOEY (Mr. Abraham van), zoon van Gaspar van Hoey en van Cornelia van der Esch, te Gorkum in 1684 geboren, werd eerst pensionaris zijner geboortestad, vervolgens in 1713 raad van den hove van Holland, in 1717 raad en rekenmeester der domeinen van Holland. Toen hij door de stad Gorinchem tot pensionaris honorair was aangesteld en als zoodanig in de staatsvergadering van Holland zitting had genomen, gaf zulks aanleiding tot een vrij hevig geschil met die van Amsterdam. Hij verscheen, na den 17 van Herfstmaand 1717, nooit weêr als afgevaardigde van Gorinchem ter vergadering van Holland, doch werd ten jare 1725 door hunne Edel Grootmogenden, met toestemming van Amsterdam, tot drossaart van Gorinchem en dijkgraaf van den lande van Arkel aangesteld, ondanks bij rekenmeester bleef. Ja het vertrouwen op dezen heer groeide sedert zoo aan, dat hij ruim twee jaren daarna, en, altijd de laatstgemelde bediening behoudende, op voorslag van Holland, door de algemeene Staten, in plaats van J. Boreel als ambassadeur naar Frankrijk werd gezonden. Als zoodanig bewees hij het vaderland gewigtige diensten, inzonderheid door het sluiten van het vermaard verdrag van koophandel in 1739. Groot ‘schrijft Scheltema’ zouden zijne diensten geweest zijn, indien men hier te lande zijn raad had gevolgd om den vrede te bewaren, door zich onzijdig te houden in de twisten, die destijds Europa in vuur en vlam zetten. De ernstige vertoogen, die hij hierover in 1743 bij zijne moesters deed, werden ten kwade geduid. Evenwel bleef hij in zijn vaderlandslievende pogingen tot heil van den staat volharden, sprak met zeldzame cordaatheid, doch hoe gezien hij ook bij de Fransche staatsministers was, kon hij den oorlog niet voorkomen. Na herhaald aanzoek om terug geroepen te worden, kreeg hij, doch niet voor 1747, verlof een reis herwaarts te doen. Bij zijn vertrek ontving hij van den
koning van Frankrijk een buitengewoon geschenk van gouden medailles. Bij zijne komst in het vaderland dreigde hem hetzelfde lot als Johan de Witt. De gerustheid van zijn geweten, deed hem alle bedreigingen verachten. Moedig ging hij door den Haag. Ten tijde van den zevenjarigen oorlog zag hij de leer der onzijdigheid, te voren