| |
[Jacob Henrik Hoeufft]
HOEUFFT (Jacob Henrik) werd den 29 Julij 1756 te Dordrecht geboren. Zijn vader was Jan Hoeufft, zijne moeder Louise Margaretha baronnesse van Diest. De eerste was toenmaals kapitein ter zee. Ook onze Hoeufft had in zijne vroege jeugd veel neiging tot de zeedienst, doch werd door zijnen vader, wiens eenig kind hij was, overgehaald om eene andere loopbaan te volgen. Hij maakte zijne eerste studiën in zijne geboorteplaats, doch vertoefde slechts korten tijd aan de latijnsche school aldaar, welke hij verliet voor de Haagsche school. Had hij te Dordrecht reeds vele blijken van zijnen gelukkigen aanleg voor de studien gegeven, te 's Hage behaalde hij steeds den eersten prijs in de verschillende klassen, die hij doorliep, en, daar het toen zeer algemeen in gebruik was op de latijnsche scholen, de jeugd te oefenen in het vervaardigen van Latijnsche verzen, gaf hij toen reeds vele blijken van zijn dichterlijk vernuft. Op zijn vijftiende jaar werd hij, na het uitspreken eener Latijnsche redevoering, door hem zelven vervaardigd, waardig gekeurd om de akademische lessen te volgen, doch zijn vader verkoos hem, wegens zijnen jeugdigen leeftijd, nog een paar jaren het privaat onderwijs van den toenmaligen rector der Dordsche school te doen genieten.
Aan dezen man (Petrus van Dorp) erkent Hoeufft
| |
| |
in een aan hem gerigt dichtstuk, de eerste vorming van zijnen smaak voor de beoefening der Latijnsche dichtkunst verschuldigd te zijn, welke later hem zooveel roem bezorgde.
In September 1773 begaf hij zich naar Leyden, om aldaar, zonder verdere oefening in de voorbereidende wetenschappen, de lessen over de regtsgeleerdheid met meer vrucht bij te wonen. De beroemde mannen, Fredericus Guilielmus Pestel en Bavius Voorda waren hier zijne voornaamste leermeesters, de eerste in het natuurregt, de laatste, aan wien bij nog lang daarna, in openbaren geschrifte, met veel hartelijkheid herdacht, in de Pandecten. Na een vierjarig verblijf werd hij, in 1777, tot doctor in de beide regten bevorderd ten gevolge der openbare loffelijke verdediging van een akademisch proefschrift: De Imperio eminenti. Lang te voren zond hem de geleerde boekdrukker en dichter Petrus van Braam een Latijnsch Propempticon, dat even als het vers, hem bij zijne promotie toegezonden, onder de Carmina van van Braam gevonden wordt. In het jaar 1780 vestigde hij zich als advokaat te 's Hage, minder met het doel, om zich op den duur aan de practijk te wijden, dan wel om zich tot het bekleeden van regeringsposten in de stad zijner geboorte, waarop zijne aanzienlijke afkomst hem uitzigt gaf, bekwaam te maken. Naar Dordrecht teruggekeerd, werd hij in 1784 lid en in 1787 voorzitter van het Collegie van Achten. In 1793 vertrok hij naar Breda, waar hij eerst als ambteloos burger leefde, maar na de gezegende omwenteling van 1813 de betrekking van lid van den raad aannam; doch de hem aangeboden waardigheid van burgemeester weigerde hij te aanvaarden. Hij stond aan het hoofd van het armbestuur te dier stede en was voorts in onderscheidene andere nuttige betrekkingen werkzaam, die hij tot zijn dood toe met den meesten ijver en naauwgezetheid vervulde. Reeds vroegtijdig ontwikkelde zich, gelijk wij meldden, bij onzen Hoeufft, bij den gelukkigsten aanleg, eene heerschende neiging voor de beoefening der Latijnsche poezij, waarin hij
het tot zulk eene groote hoogte bragt, dat hem te regt in later tijd den naam van Nestor der Latijnsche dichters in ons vaderland werd toegekend. Reeds in 1778 gaf hij in gemeenschap met F.P. Burman een Latijnsch dichtwerk, onder den titel van Carmina Juvenilia (Lugduni Batavorum 1778, 8o.) in het licht.
Daarop volgde in 1783 het 1ste stuk zijner Pericula Poëtica, waarvan later nog drie stukjes verschenen, welke stukken echter niet in den handel kwamen, maar alleen tot geschenken voor des dichters vrienden gedrukt werden. Deze dichtbundels werden gevolgd door eene vertaling der
| |
| |
Elegiën en Oden van Anacreon, in Latijnsche verzen, te Dordrecht in 1795 en 1797 gedrukt. Van denzelfden dichter had hij ook eene zoogenaamde metrische Nederlandsche vertaling voor de pers gereed gemaakt, toen die van den heer Dornseiffen in het licht verscheen.
Dit deed hem besluiten de zijne te onderdrukken, doch de geruststellende meening van eenige zijner kunstvrienden, dat zij, ook na die van den heer Dornseiffen, niet geheel overtollig zou zijn, haalde hem later in 1806 over, ze te Breda uit te geven, en misschien ter kwader ure, aan het oordeel van het publiek te onderwerpen. In het jaar 1801 bezorgde hij eene volledige verzameling der gedichten van L. van Santen, met uitzondering echter van diens vertalingen uit Callimachus, welke hij vermeende beter te kunnen voegen bij eene uitgave van den Griekschen dichter door van Santen begonnen en ter voltooijing door hem aan wijlen professor Everwinus Wassenburg opgedragen. Hoeufft deed deze verzameling voorafgaan van een uitvoerig berigt over het leven en de werken van den dichter.
In 1805 verschenen te Breda zijne Carmina, en in 1808, insgelijks te Breda, zijne Pericula critica, bevattende emandatiën van sommige duistere plaatsen van eenige oude Latijnsche dichters, die gedeeltelijk reeds vroeger hij het 3de stuk zijner Pericula Poëtica waren gevoegd. In 1819 verscheen zijn Parnassus-Latino-Belgicus, sive plerique e poëtis Belgii Latinis epigrammate atque adnotatione illustrati, zijnde de beantwoording eener prijsvraag door de koninklijke maatschappij van wetenschappen te Brussel uitgeschreven, waarmede hij echter niet naar den prijs dong, doch deze memorie aan de maatschappij toezond, tijdens zij over de ingekomen stukken uitspraak zou doen, waarvoor het gezegd genootschap onzen Hoeufft een zilveren gedenkpenning en het diploma van het lidmaatschap aanbood, terwijl deze zijn arbeid zeer gewaardeerd werd, ook om de vele daarin voorkomende geleerde aanteekeningen, betrekkelijk de werken en de uitgaven van de Nederlandsch-Latijnsche dichters. Later is Hoeufft aangezocht geworden om zijnen Parnassus, welken hij met vele geschrevene aanteekeningen verrijkt had, op nieuw uit te geven, doch hij heeft zulks niet verkozen, omdat hij wist dat de hoogleeraar Peerlkamp eene nieuwe uitgaaf van zijn werk over de Nederlandsche dichters, die Latijnsche verzen gemaakt hebben, voor de pers gereed maakte.
In 1825 gaf hij een gedicht uit van den vermaarden Carolus Antonius Wetstein, welke deze niet had uitgegeven uit bescheidenheid jegens professor Adrianus
| |
| |
van Rooijen, die, gelijk bekend is, een Carmen Seculare te dier gelegenheid uitsprak. Hoeufft deed dit stuk vergezeld gaan van eene vrij uitvoerige elegie, van hem zelven en van een goed geslaagde overzetting van Wetstein's dichtregels, vervaardigd door den heer A.N. van Pellecom, predikant te Prinsenhage.
(Caroli Antonii Wetstenii carmen elegiacum in saeculari altera Academiae Leidensis, nanc primum editum a Mr. J.H. Hoeufft. Belgicum versionem addidit A.N. van Pellecom. 4o.)
Ook verscheen in 1828 te Breda zijn gedicht in Auspicia Athenaei Bredani Militiae consecrati A.D. XXIV Novembris 1828 (Bredae 4o.), en in 1839 zijn Carminum Epidosis, de getuigen van de uitmuntende dichterlijke begaafdheden van den meer dan tachtigjarigen grijsaard.
Doch deze waren de laatste getuigen niet. Sedert verschenen nog drie gedichten, één voor de Epistolae ineditae N. Heinsii etc., uitgegeven door dr. G.D.J. Schotel; één bij den dood van den zeeschilder J.C. Schotel, dat nog ongedrukt is en eindelijk een grafschrift op dezen schilder met eene Nederduitsche overzetting in het Leven van den zeeschilder J.C. Schotel, Haarlem 1840 gedrukt.
Ook als beoefenaar van andere talen verdiende Hoeufft alle lof. Hij was met vele oude en nieuwe talen bekend, had zich vooral sedert zijn jeugd op de Etymologie toegelegd. Van zijne Taalkundige aanmerkingen op eenige Oud-Friesche spreekwoorden, verscheen in 1815 een tweede uitgaaf, vermeerderd met een beredeneerd register.
In het volgende jaar zagen zijne Taalkundige bijdragen tot de naamsuitgangen van eenige meest Nederlandsche plaatsen, (Breda 1816) het licht. De laatste door hem uitgegeven letterkundigen arbeid is zijne Proeve van Bredasch Taaleigen, waarvan in 1836 de laatste aflevering verscheen, en die in 1838 door een Aanhangsel gevolgd werd, en voorts zijne Verzameling van Fransche woorden uit de Noordsche talen afkomstig of door sommigen afgeleid, in 1836 tot 1840 te Breda uitgegeven.
Tot in den laten avond van zijn leven bleef hij dan ook met lust de letteren en wetenschappen beoefenen, en hoewel in de laatste jaren van zijn leven van het gezigt beroofd, bleef hij nogtans tot niet lang voor zijn einde, eene bewonderingswaardige helderheid en scherpzinnigheid van geest behouden, alhoewel hij in de twee laatste jaren voor zijn dood, ten gevolge van zijnen vergevorderden ouderdom, steeds in krachten afnam.
Hoeufft overleed den 14 Februarij 1843 in ruim zesentachtigjarigen ouderdom, zijnde zijne stoffelijke overblijfselen, naar uiterste wilsbeschikking, naar zijn familie- | |
| |
graf te Dordrecht vervoerd. Zijne verdiensten werden door allen, die prijs op geleerdheid en smaak stelden, naar waarde geschat; onze vaderlandsche wetenschappelijke maatschappijen, zooals die te Leyden en te Utrecht en het Friesch genootschap ter beoefening van Friesche geschied-, oudheid- en taalkunde hadden hem het lidmaatschap aangeboden; ook was hij lid van het koninklijke Nederlandsche instituut, terwijl Z.M. de Koning hulde aan zijne verdiensten bragt door hem te benoemen tot ridder der orde van den Nederlandschen leeuw. Hij liet eene rijke bibliotheek na, die uitmuntte door vele kostbare uitgaven der klassieke schrijvers, en door een voortreffelijke verzameling van zeldzame bijbeluitgaven en moderne Latijnsche dichters en te Amsterdam openlijk verkocht is.
Ook was Hoeufft, toen hij nog het zintuig des gezigts bezat, een ijverig verzamelaar van antieke penningen en liet een kostbaar penningkabinet na.
Ook vermaakte hij eene som geld aan het koninklijk Nederlandsch instituut, om daaruit te vergoeden de onkosten van gonden of zilveren medailles, uit te reiken aan de overwinnaars in den jaarlijkschen dichterlijken kampstrijd.
De eerste luitenant der infanterie P. van Eijnden, heeft in 1832 een welgelijkend portret van den dichter gemaakt, dat in steendruk gebragt slechts aan zijne vrienden is rondgezonden. Marron plaatste er een vierregelig Latijnsch vers onder, door de Klover en Wap in het Nederlandsch overgezet. Speijert van der Eijk en P. Bosscha hebben mede met eenige Latijnsche dichtregels Hoeufft gehuldigd bij het ontvangen van zijn portret.
Zie Galerie historique des Contemporains, overgedrukt in de Biogr. nouvelle des Contemporains ou Dict. histor. et raisonné, Paris 1827, T. IX. p 200; Supplém. à la Galerie histor. des Contemp., 1826, T. I. p. 199; Hermans, Bijdr. tot de Geschied. van Noordbrab., St. IV. bl. 356 volgg.; van Kampen, Geschied. der Kunst. en Wetensch., D. II. bl. 565; Collot d'Escury, Hollands roem, (Reg.). Konst- en Letterb. 1832, D. I. bl 315, D. II bl. 20, 42, 403, 1833, D. II. bl. 6, 1843, D. I. bl. 193; Bredasche Courant 28 Febr. 1843; Verslag der opentlijke Vergadering van het Koninkl. Nederl. Inst.; Programma van het Prov. Utr. Genoots. 1843, bl. 23; Handel der Jaarl Vergad van de Maatsch. van Nederl. Letterk., 1843; Almanak der Kon. Akad. te Breda, Eerste Jaargang, bl. 10; van der Aa, Nieuw Biogr. Anth. Crit. Woordenb., o.h.w.; Delic. poetic. p. 511, 514, 541, Eerekroon der Staatsmannen, Zeehelden, Dordr. 1782, 2 d. (waarin gedichten van Hoeufft); Carmina in nuptias H. Collot d'Escury et Corneliae Rees, celeb. Dordraci a.d. XVI Sept. 1799, p. 5; P. van Braam, Carm. p. 541; P.S. Schull, Salutatio solemnis data et reddita, quum vir consult. J.H. Hoeufft; Sodaliter Liter. insigniti Diversa sed una societatem summo oum
| |
| |
honore auspicaretur (met de Hollandsche overzetting van A.P. van Groningen), Dordr 1832; P.S. Schull, in effigiem J.H. Hoeufft, delineatum a P. van den Eynde; Peerlkamp, de Poëtis Lut.; Cat. der Maatsch. van Ned. Letterk., D. I. bl. 146, 191, 333, D. II. 187, 210, 270, 282, 483, 489, 491; Bijv. 1853, bl. 8; Cat. Visscher, bl. 22, 74. |
|