Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Tweede stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 830]
| |
Burgh, werd den 25 October 1759 te Utrecht geboren. In zijn vroegste jeugd was zijn groei geenzins gelukkig: veel geleden hebbende door stuipen, voedde men vrees voor het behoud zijner verstandelijke vermogens. De eerste vorderingen op de Fransche en Latijnsche scholen waren dan ook min gunstig en gelukkig, doch allengskens ontwikkelden zich, onder de leiding van zijnen verstandigen vader, zijn oom Nicolaas en zijn broeder Jelmer, die zeven jaren ouder was dan hij, zijne vermogens. Ook vond hij later op de Latijnsche scholen eenen geschikten leidsman in den geleerden rector Johannes Fredericus Reitz. Onder diens leiding en op aansporing van zijn vader, las en herlas hij herhaalde malen de Latijnsche en Grieksche schrijvers, zes of zevenmaal zelfs Julius Caesar de bello Gallico. Vroeg reeds toonde hij aanleg voor de Latijnsche dichtkunst, vroeg verwierf hij eenigen naam, die niet weinig vermeerderde, toen hij bij het verlaten der scholen, eene lofspraak in verzen hield over Joseph als regent van Egypte. Te dien tijde bevond zich de beroemde Hieronymus van Alphen te Utrecht. Om dezen of bij hem had zich een kring van zeer verdienstelijke beoefenaars der letterkunde gevormd, waaronder van de Kasteele, Both Hendriksen en Craayvanger uitmuntten. De leden van dezen kring waren vooral werkzaam om jongelieden op te leiden. Welhaast onderscheidden zij onzen Hinlopen, en wakkerden het reeds door zijn vader en oom bij hem ontdekte en aangeblazen dichtvuur aan. Ondertusschen werd Hinlopen een kweekeling der Utrechtsche school en eerst de leerling later de lieveling van Saxe, Reitz, Hennert, Rossijn en van Goens; later legde hij zich onder Petrus Bondam, Jan Hendrik Voorda en Meinard Tydeman op de regten toe, en verliet in 1780 de hoogeschool, na het verdedigen eener dissertatie getiteld: Periculum observationum apologeticarum de fictionibus juris civilis Romani, de akademie en zette zich als advocaat te Utrecht neder. Terwijl hij nog student was (1777) werd hij lid van het aldaar sedert 1759 gevestigde letterkundig genootschap Dulces ante omnia Musae. Het inleveren van verscheidene taal- en dichtkundige proeven bezorgde hem weldra de eer dat hij tot buitengewoon en honorair lid benoemd werd. Nevens dit genootschap ontstond eerlang een klein gezelschap van bekwame jongelingen (1780 of 1781), die aan het huis van Hinlopen bijeenkwamen en zich opzettelijk met de poëzy en hare theorie bezig hielden. Uit dien kleinen kring ontstond welhaast een grootere, die der genialische Vrienden, | |
[pagina 831]
| |
zoo als Bellamy, of de Keurlingen, zoo als anderen hen noemden, en waartoe hij zelf, Hinlopen, J.P. Kleijn, W. Ockerse en W. Carp behoorden. Deze kring werkte in stilte en voerde geen leus of spreuk en beoefende bijna alle takken van fraaije letteren. ‘Hier deelde men, schreef Teissèdre l'Ange, met gulle opregtheid en strenge getrouwheid elkander de onderscheidene voortbrengselen mede van eenen geoefenden geest, eene rijke dichtader en eene schoone luim. Hier voerde eene vrije oordeelkunde hare weldadige tuchtroede. Hier werd het gevoel opgewekt, geleid, gezuiverd en veredeld. Hier leerde men de stem en de gebaren buigen naar de wetten der natuur en de regelen der kunst. Hier werd de liefde bezongen zonder de kuischheid te doen blozen. Hier sloegen alle harten eenstemmig voor God, de vriendschap en het vaderland’ Schitterde Bellamy onder deze bekwame jongelieden uit door fijnheid van gevoel, weelde van vernuft, oorspronkelijkheid en hooge vlugt van genie, Hinlopen deed het niet minder door uitgestrektheid van zaak- en menschenkennis en hooge zedelijkheid van karakter. Niemand werd en was aan Bellamy zoo getrouw en voor hem zoo nuttig, niemand heeft zoo lang en zoo veel met hem omgegaan; niemand deelde zoodanig in de geheimen van zijn hart dan Hinlopen. Aan dezen boezemde hij het uit in dat beroemde vers de gevoelens der kindsche jaren. Bij hem vond hij troost en hulp op het ziek- en sterfbed. Behalve de dichtstukken, die hier beslepen en verfraaid, later in de bundels van Zelandus, Kleijn en anderen verschenen, kwamen nog uit deze werkplaats de poëtische Spectator (Amst. 1784), Proeven voor het verstand, den smaak en het hart (Utrecht 1784) en Nieuwe Proeven (Utrecht 1794). Welk deel Hinlopen aan deze werkjes had, is onbekend, alléén weet men dat de levensschets van Hyman Dullaart, schilder en dichter, in den smaak der levensbeschrijvingen van den Engelschen dichter Johnson bewerkt, uit zijne pen is gevloeid. Een door hem vervaardigd keurig en krachtig dichtstuk op Dullaart, en in dat gezelschap voorgelezen, is niet in het licht gegeven. Het was nog in dezen kring dat Hinlopen zich vooral als de gelukkige en meest geschikte navolger der oude dichters deed kennen door de bevalligste voortbrengsels der Grieksche en Latijnsche lier in de Nederduitsche taal over te brengen. Hinlopen werd in 1782 lid der vroedschap van Utrecht en in 1783 secretaris van het geregt, in welke bediening hij ongelijk minder te maken had met de opkomende staatstwisten, van welke hij reeds het leed had ondervonden, door bloot | |
[pagina 832]
| |
te staan aan afkeuring en laster, terwijl hij den moed getoond had om, daartoe geroepen, rond voor zijn gevoelen uit te komen. In 1786 en 1787 bleef hij in dezen werkkring, doch van 1795-1802 bragt hij als ambteloos burger door. Intusschen behartigde hij de belangen der stichting van de vrouwe van Renswoude te Utrecht, van het stads arm- en kinderhuis, en van het Utrechtsch genootschap, waarvan hij in 1781 werkend lid en in 1785 directeur was. Ook was hij lid van het Zeeuwsch Genootschap, van de Maatschappij der Nederduitsche Letterkunde te Leyden en honorair lid van het genootschap tot vlijt vereenigd. Hinlopen leefde voor zijne vrienden; de achtingwaardigste personen zochten zijnen omgang, zijn huis was een ander Muiden, waar men den zonnenschijn schiep als het van buiten regende. Hij sprak en schreef vlug Latijn, verstond het Grieksch, Engelsch, Fransch, Duitsch, ook eenigzins het Italiaansch en Spaansch, beoelende de godgeleerdheid, geschiedenis, regtsgeleerdheid gelaatkunde, eenigzins de muzijk en teekenkunst, bij voorkeur hanteerde hij echter de Nederlandsche lier, en met onderscheiding worden zijn rouwdicht op den dood van den voorzitter van het Zeeuwsch Genootschap, Isaac Winkelman, in hare werken bewaard; zijne Ode aan Rau, na het lezen van diens voortreffelijke redevoering over het karakter van Jezus, zijne cantate Bethlehem in de lofrede van Teissèdre l'Ange op Rau, zijne Xenicae, aan zijn vriend Willem van der Paauw, in 1798 naar Hamburg vertrokken en twee dichtstukjes van langeren adem, getiteld: een woord op reize aan Mr. W. van der Paauw door van Goudoever in Mnemosyne, D. V. bl. 311-320, medegedeeld. Ook zijn het 49ste, 56ste en 61ste der Evangelische gezangen van hem. In 1801 werd hij gekozen om met anderen ter regeling der gewestelijke zaken van Utrecht te werken en liet hij zich tot secretaris van het departementaal bestuur benoemen, verwierf door zijn beleid en ijver den hoogsten lof, en genoot, gedurende het bewind van Schimmelpenninck, een gelijk vertrouwen. Bij de voorloopige reis van Lodewijk Bonaparte door deze gewesten, werd hij, benevens zijn vriend Craayvanger, benoemd om den prins, uit naam van het gewestelijk bestuur, te begroeten. Na zijne komst tot den troon benoemde Lodewijk beide tot staatsraden in buitengewone dienst. Toen de landdrosten de departementale besturen vervingen, werd hij zijnen getrouwen vriend J.H. baron van Lynden tot Lunenburg, tot dit belangrijk ambt benoemd, als algemeenen secretaris toegevoegd. | |
[pagina 833]
| |
Door koning Lodewijk tot staatsraad in vaste dienst benoemd, werd hij in het zorg- en werkvol vak der finantiën geplaatst en tevens door den koning bij ontelbare andere zaken geraadpleegd. Lodewijk schonk hem den lof dat hij in Hinlopen den volmaakten raadsman, den waren vriend vond. Bij het beleid der zaken bij de tweede sectie van den staatsraad, als voorzitter, werd hem nog de waarneming der zaken van den directeur der publieke schuld toegevoegd. Hier was hij in de moeijelijkste betrekking. De koning wilde het algemeen bankroet voorkomen, doch de nood klom van dag tot dag door het schromelijk vermeerderen der uitgaven en het verminderen der inkomsten bij den achterstand der renten. Vele memorien werden te dien tijde door hem gesteld. Scheltema meende te weten, dat van ééne dezer memorien over de mogelijke verzachtingen en voorzieningen bij eene eventuëele reductie der interessen van de publieke fondsen, in 1810, na de verschrikkelijke beslissing, is gebruik gemaakt, om, ware het mogelijk, de eigendommen der wees- en godshuizen en andere gestichten van weldadigheid voor den noodlottigen slag te behoeden. Inmiddels had de koning hem tot lid der ridderorde der Unie, en bij de eerste aanvulling der opene plaatsen werd bij door de leden zelven tot lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut benoemd. De koning voedde het voornemen Hinlopen tot minister van binnenlandsche zaken te beroepen, doch ten gevolge der inen overspanning vertoonden zich eerst afwisselende koortsen, die eerlang tot eene ziekte oversloegen aan welke hij den 21 Dec. 1808 te Amsterdam bezweek. De rouw was algemeen. De koning ging voor. Hij liet het lijk op 's rijks kosten ten grave brengen, gaf bevel tot het oprigten van een gedenkteeken en zond de weduwe een brief van rouwbeklag. De dichters Perponcher, Strick van Linschoten, Dornseiffen, van der Loo en Beelaerts bezongen zijne verdiensten in roerende treurzangen. Zijn zinspreuk was: La vertu pour guide. Het gewigt van dien slag erkende Lodewijk ook later door het getuigenis: ‘dat Hinlopen hem waarschijnlijk van het hoogste nut had kunnen zijn in de moeijelijke en zware tijden, welke volgden.’ In 1790 was hij gehuwd met Anna Elisabeth Schorer, die hem vijfkinderen schonk: Isabella Cornelia, gehuwd met mr. A.C.G. van Rappard, Johan Gulielmus, lid der staten van Zeeland en, gedurende vele jaren, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, gehuwd met zijne nicht jonkvrouwe S.M. Schorer, Jan, jong overleden, Anna Henriette, | |
[pagina 834]
| |
in 1822 gestorven, Jelmer, wethouder der stad. Utrecht Behalve de genoemde geschriften heeft men van hem: Sur la mort de Monsieur Rau, (in vers) Utrecht, 5 Dec. 1807, 8o. Klaagzang ter gedachtenis van Jr. D.F. Godin in de Tweede Proeve van Oudheid- Taal- en Dichtkunde, bl. 305. Op den dood van Isaäc van Nuyssenburg, Predikant te Geertruidenberg, gevoegd bij 's mans Gedichten, Utrecht, 1778, bl. 217. Verjaarliedeken aan den Eerwaarden Petrus Ameshoff, Rustend Leeraar, 1808, medegedeeld door J.W. te Water, bij zijne Lofspraak. De beroemde Alleenspraak uit het treurspel Hamlet door Hinlopen vervaardigd, ten dienste van den Eerw. C.W. Westerbaen, bij het vertalen van het werk van Schröck, Zie Kort begrip der Algem. Geschied., D. V. bl. 147. Ook vindt men eenige zijner verspreide gedichten opgenomen of aangewezen in J. Scheltema's Geschied- en Letterk. Mengelwerk, D. III. St. I.
Zie Mr. J. Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, D. III. St. I. bl. 175, volgg.; Herinneringen aan de verdiensten van Mr. Jan Hinlopen, volgg.; J.W. te Water, Lofspraak gehouden in de Jaarl. Vergad. van de Maatsch. van Ned. Letterk. te Leyden op den 12 van Hooimaand 1809; Aanspraak van den Hoogleeraar J.H. van Swinden, als Voorzitter bij het openen der Algem. Vergad. van het Kon. Inst. op den 28 van Oogstmaand 1809 ook bij Scheltema t.a.p., bl. 247; Redev. door J.H.v.d. Palm, als Redenaar der orde van de Unie, gehouden bij de Algem. Vergad. der Ridders op den 4 van Herfstmaand 1809 in Gedenkschriften van de Kon. Orde der Unie voor de jaren 1807-1809, bl. 182-186; Onze Tijd, bevattende merkwaardige geleurtenissen onzer dagen, mitsgaders levens- en karakterschetsen van vermaarde tijdgenooten 1848, bl. 305; Algem. Woordenb. der Zamenlev. o.h.w.; Bar. van Lijnden van Lunenburg, Toespraak gehouden ter gelegenheid der 60ste verjaring van zijne politieke dienst op den 28 April 1848; Documens historiques de la Hollande par Louis Bonaparte ex-roi de la Hollande, T. II. p. 396, 397, 398; J.G. Hinlopen, Aan de Redactie van het Tijdschrift de Algem. Konst- en Letterbode in Konst- en Letterbode 1849; Witsen Geysbeek, Biogr. Anth Crit. Woordenb., D. III. bl. 200; Teissèdre l'Ange, Lofrede op S.F.J. Rau, bl. 18; Gedenkzuil op het graf van J. Bellamy, bl. 211; N. Verhand. van het Zeeuwsche Genootsch. der Wetensch., D. I. bl. 27; J. Clarisse, over Hier. van Alphen als dichter, bl. 19; Abbing, Verv. op Velius, (Bijdr.) D. II. bl. 126; Utrechtsche Volksalmanak, 1858, bl. 49-50, 1861, bl. 116-118; Poët. Spect, bl. 58; Bellamy, Gedichten, bl. 98; Cat. der Maatsch. van Ned. Lett., D. II. bl. 227. |
|