| |
[Alexander van der Hart]
HART (Alexander van der) werd den 19den Augustus 1808 te Rotterdam geboren. Op nog jeugdigen leeftijd ontkiemde in hem de lust voor den krijgsmansstand, en, helder van geestvermogens, verlangend om zijne loopbaan te beginnen, doch nog te jong om als soldaat in dienst te treden, deed zijn ijver hem reeds op dertienjarigen ouderdom het ouderlijke huis verlaten, om als scheepsjongen bij de oorlogsmarine naar Neêrlands Indië overgevoerd te worden, hoedanig hij daar in 1821 de tweede Palembangsche expeditie bijwoonde. Zich door leerlust en werkzaamheid onderscheidende, werd hij in het volgende jaar als élève op de militaire school te Samarang geplaatst en in 1826 benoemd tot tweede luitenant bij het wapen der artillerie.
Aan den oorlog, welke destijds op Java tegen den opstandeling Diepo Negoro gevoerd werd, nam van der Hart een werkzaam deel. In December 1827 was hij belast met het aanleggen van eene verschansing te Semen, tusschen Tempel en Kalidjingking, aan den grooten weg van Djocjocarta naar Magelang, die in weinige dagen gereed was, en verscheidene malen werd aangevallen. Na ruim een jaar gediend te hebben, werd hij bij de 19de afdeeling nationale infanterie overgeplaatst en, den Java-oorlog tot 1830 bijwonende, later deswege met de achtkante bronzen medaille versierd.
In 1830 naar de westkust van Sumatra overgeplaatst, en in December bij het 1ste bataljon infanterie ingedeeld, nam hij al dadelijk deel aan de krijgsverrigtingen, welke op dien tijd op genoemde kust plaats grepen en zoo vele jaren hebben voortgeduurd. Den 12den December van dat jaar onderscheidde hij zich door moed en dapperheid, bij den aanval op het versterkte Naras, en den 8sten Junij van het volgende jaar bij de derde, nu beter gelukkende
| |
| |
poging om er zich van meester te maken, werd hij door een ranjoe aan den voet gewond. Twee dagen te voren was hij ook tegenwoordig geweest bij de verovering van het mede zeer versterkte Mangong.
Na achtervolgens deel te hebben genomen aan de operatiën tegen de VII Kotta's Athar en Kappau, volgde hij verder, met de compagnie Boeginezen, waarbij hij geplaatst was, den luitenant-kolonel Vermeulen Krieger, altijd tegenwoordig zijnde waar eer en roem in te oogsten was. Bij het vermeesteren van Lintou, in 1832, werd hij door een geweerkogel in den regterdij getroffen, waardoor hij wel eenigen tijd van het slagveld terug gehouden werd, maar toch spoedig genoeg herstelde om tegenwoordig te zijn bij de operatiën in de maand October 1832 tegen de L Kotta's gerigt.
Eene ongesteldheid, hem overvallen ten gevolge van de aanhoudende vermoeijenissen, hield hem eenigen tijd terug, doch was naauwelijks geweken, toen hij andermaal aan het hoofd zijner Boeginezen oprukte, om hen voor de linie van Gadoci en Loeak op nieuw in den strijd voor te gaan. Ook daarbij verrigtte hij wonderen van dapperheid. Op de borstwering der vijandelijke sterkte doorgedrongen, bestreed hij in persoon de verdedigers, en werkte krachtig mede tot de weldra gevolgde overwinning. Ofschoon met lauweren overladen, moest hij zijn spoedig deelnemen aan de krijgsverrigtingen na zijne ziekte, met eene nog ernstigere ongesteldheid boeten en andermaal zijne compagnie verlaten. Zijn uitstekend gedrag verwierf hem in September 1834 de Militaire Willemsorde 4de klasse.
Zijn opvliegende en onstuimige aard veroorzaakte dat hij, ofschoon de oorlog op de Westkust van Sumatra bleef voortduren, daaraan geen verder deel nam. Zich, bij zekere gelegenheid, in zijne uitdrukkingen te ver vergetende, werd hij, op last van den gouverneur-generaal in Januarij 1833, voor zes maanden op non-activiteit gesteld. Zijne verdiensten werden echter weder erkend, toen hij, bij besluit van Januarij 1834, tot 1ste luitenant bevorderd werd. Als zoodanig nam hij geen deel aan de krijgsverrigtingen welke in de jaren 1833, 1834 en 1835 op de Westkust van Sumatra voorvielen, doch bij besluit van den gouverneur-generaal ad interim, van Maart 1834, overgeplaatst zijnde bij het 6de bataljon infanterie, vertrok hij met dat corps en de overige troepen, welke onder den generaal Cleerens, ter versterking naar gemelde kust gezonden werden, in het begin van 1836 naar Padang, en kort daarop zien wij hem reeds op het tooneel van den oorlog werkzaam optreden en nieuwe lauweren plukken.
| |
| |
In 1836 tot kapitein bevorderd, werkte hij in dien rang, als kommandant zijner compagnie Amboinezen en eenige hulptroepen, het plan door den generaal Cochius voor den aanval op Bondjol gemaakt, krachtdadig in de hand, door het innemen van eene vijandelijke schans, en hielp hij mede om de kampong Tandjong Boea te vermeesteren. Overal zien wij van der Hart met even veel moed als beleid in de verdere gevechten en belegering van Bondjol handelen, en wèl verdiend was alzoo het koninklijk besluit van Mei 1838, hetwelk bepaalde dat hij, onder anderen, bij afzonderlijke dagorders, zoo in Nederland als in Indië, eervol zou worden vermeld, en zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw was eene waardige belooning voor de diensten door hem in den oorlog op Sumatra's Westkust, van Mei 1835 tot Augustus 1837 bewezen.
In het begin van 1838 wegens ziekte naar Batavia vertrokken, werd hij, bij besluit van den gouverneur-generaal van den 24sten Februarij 1838, benoemd tot kapitein-adjoint bij den generalen staf, en aanvaardde hij den 1sten Maart die betrekking; doch een jaar later vertrok hij ten derdemale naar de Westkust van Sumatra, ten gevolge van zijne verplaatsing bij den generalen staf aldaar. Ook als zoodanig bewees hij al de diensten, welke men van een ijverig en daarvoor geheel geschikt officier verwachten kon, niet alleen als hij die ten behoeve van het administratief gedeelte aanwenden moest, maar ook vooral, als hij den, sedert tot civilen en militairen gouverneur van Sumatra's Westkust benoemden, kolonel Michiels volgde en ter zijde stond, bij de verschillende operatiën, welke die chef nu achtervolgens tegen de XIII Kotta's en het zoo lang tegenstand geboden hebbende Daloe-Daloe, in 1839 en 1840 tegen Baros en Singkel en in 1841 tegen Saidnihoeta en Batipo, met zoo veel beleid en doorzigt ondernam en roemrijk ten uitvoer bragt. Ook vóór dat de laatstgenoemde affaires nog plaats hadden gevonden, werd van der Hart reeds benoemd tot ridder der Militaire Willemsorde, 3de klasse.
In 1843 werd hij benoemd tot majoor-adjoint bij den generalen staf, in dat zelfde jaar ook geplaatst bij het 11de bataljon infanterie, en tevens aangesteld tot waarnemend resident van Tapanolie. Hierdoor was aan hem, benevens zijne militaire functie, ook het burgerlijk gezag opgedragen in de landstreek zijner bestemming, zoodat eene dubbele en niet gemakkelijke taak op hem rustte.
Op het laatst van Januarij 1844 ondernam van der Hart, op last van den generaal Michiels, een togt naar
| |
| |
Rapat, ten einde de aldaar heerschende kwalijkgezindheid te onderdrukken. Alhoewel de gevangenneming van zekeren radja Soassa, het hoofd der opstandelingen, door zijne ontvlugting, niet bereikt werd, had deze togt nogtans het gewenschte gevolg, en van der Hart toonde ook daarbij dat het hem zoo min aan moed als aan beleid en geestkracht ontbrak.
In 1845 tot luitenant-kolonel bevorderd, bleef hij daarbij zijne betrekking van waarnemend resident en militairen kommandant der noordelijke afdeeling behouden, en den 12den Februarij van hetzelfde jaar werd hem het onderscheidingsteeken van langdurige Nederlandsche dienst als officier toegekend.
Onder het bestuur van van der Hart werden vele nuttige zaken in de Batta-landen tot stand gebragt. De landbouw, tot dusverre door de inwoners weinig behartigd, was het voorwerp zijner onvermoeide zorg. Daartoe behoorde in de eerste plaats de cultuur van rijst, van peper en van koffij. Ook strekte die zorg zich uit tot alles wat dienen kon tot vermeerdering van welvaart onder de bevolking. Hij was niet alleen bedacht op het aanleggen van gemakkelijke en doelmatige binnenwegen, en om de gemeenschap tusschen de verschillende districten te bevorderen, maar ook om overal waar hij kon beschaving en vooruitgang te bevorderen en in persoon alles te onderzoeken en ten uitvoer te brengen, wat tot heil der kolonie noodig was. Ofschoon lankmoedig in zijn bestuur, aarzelde hij nogtans niet om, wanneer het noodig was, krachtige maatregelen te nemen, om de pogingen der woelzieken en oproerlingen te fnuiken en hen daarna voorbeeldig te straffen.
In 1848 werd hem de tijdelijke waarneming van resident der Padangsche bovenlanden opgedragen, en hij tevens belast met het militair commando in die streken. Ook daar liet hij in de eerste betrekking niets na om geluk en welvaart onder de bevolking te brengen. Toen de generaal majoor Michiels in 1849 naar Java vertrok, om de derde expeditie tegen Balie aan te voeren, werd van der Hart de waarneming van het civiel en militair gezag op Sumatra's Westkust opgedragen, en bleef hij daarmede, ten gevolge van het sneuvelen van genoemden generaal, bijna gedurende een jaar belast. Eene kleine opschudding, welke gedurende dezen tijd in de afdeeling Priaman plaats had, werd door de gepaste maatregelen van van der Hart spoedig gestild.
Bij besluit van den gouverneur-generaal, van April 1853, werd van der Hart belast met de waarneming der be- | |
| |
trekking van Gouverneur van Celebes en onderhoorigheden en met die van militairen kommandant aldaar en tevens tot kolonel bevorderd. Eene maritime demonstratie tegen eenige weerspannige vorsten, die in Augustus 1853 op zijne uitnoodiging plaats vond, en een togt naar Palos, welke hij in 1854 in persoon bijwoonde, hadden het beste gevolg, en bragten veel toe tot vermeerdering en bevestiging van ons gezag en onzen invloed, en tot het sluiten van contracten met eenige vorsten, waartoe reeds jaren lang vruchtelooze pogingen waren aangewend.
Niet lang meer zou van der Hart daar werkzaam zijn; de hand eens sluipmoordenaars bedreigde zijn leven, en in den nacht van den 25sten op den 26sten Mei 1855 wist een zijner bedienden, die zich des avonds reeds in de woning van zijnen meester ongemerkt verborgen had, de gruwelijke misdaad te volbrengen, waartoe hij reeds lang te voren het plan gesmeed en beraamd had. Negen maanden vroeger was die man, te zamen met een anderen bediende, wegens mishandeling van eene vrouw, aan de magistratuur te Makassar overgegeven, en door deze autoriteit gestraft geworden. Beiden door wraakzucht gedreven vormden het plan om van der Hart en de zijnen het leven te benemen. Ten twee ure in den morgen, toen de kolonel met zijne vrouw en zijn dochtertje in diepen slaap lag, was de moordenaar stil het bed genaderd en bragt hem den eersten steek in zijn voet toe. Dadelijk opspringende ontmoette hij dezen vóór het bed en aldaar vond eene worsteling plaats, waarbij de kolonel den moordenaar met zijn eigen wapen eene wond in de buik toebragt, maar dezen toch niet verhinderen kon zich los te rukken, andermaal naar het bed te vliegen, zijne vrouw, die uit ontsteltenis en vrees zich daaronder verborgen had, in den arm te verwonden en te vervolgen, toen deze uit de kamer vlugtte, en daarna op nieuw den kolonel aan te vallen, die zwaar gewond, in zijn zoeken naar wapens en hulp, niet verder dan in de naaste kamer had kunnen komen, en nu hier den slag ontving, die hem levenloos deed nederstorten.
‘Zoo was het einde van een man, die zoo dikwijls zijn leven voor het vaderland gewaagd had en zoo dikwijls aan de gevaren van den oorlog in Oost-Indië had blootgestaan; die zich zoo menige opoffering en ontbering in het belang van ons land en volk had laten welgevallen, en die zijn leven nooit ontzien had, zoo dikwerf eer en pligt tot den soldaat spraken en het bewijs van moed, beleid en trouw vorderden.
Met den kolonel van der Hart verloor het Indische
| |
| |
leger ontegenzeggelijk een zijner verdienstelijkste hoofden, de officieren een hunner schoonste voorbeelden, de kolonie een harer ijverigste ambtenaren, het gouvernement een zijner beste dienaren.’
Zie Militaire Spectator 1856; Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage van 26, 27 en 28 Augustus 1856; Handel. van het Indisch Genootsch. te 's Gravenh. 1856, bl. 383 en volgg. |
|