| |
[Diderik Anne de Fremery]
FREMERY (Diderik Anne de), zoon van Nicolaas de Fremery, Schepen en Vroedschap te Gorinchem, en van Lucretia Frederica van Horbag, dochter van Mr. Diederik van Horbag, opperhoofd des handels en ambassadeur des Keizers van Japan, en van Anna Bovie, werd geboren te Gorinchem den 13den Januarij 1777 en overleed te Oisterwijk bij 's Hertogenbosch den 2den Februarij 1855. In 1795, alzoo op achttienjarigen leeftijd, werd hij aangesteld tot 2de luitenant bij de 7de halve brigade, en woonde reeds in het volgende jaar den veldtogt in Duitschland, onder de bevelen van den generaal Daendels bij. In 1797 werd hij onder dienzelfden bevelhebber, met de expeditionnaire divisie die naar Engeland bestemd was, op de reede van Texel ingescheept, en in 1799 vinden wij hem weder bij de armee van het centrum in Noord-Holland, onder den Generaal Du Monceau. Hier woonde hij de gevechten bij Zijperdijk, Warmonhuizen, Bergen en Koedijk bij, en werd hij bij Bergen door een geweerschot in de dij gewond. Kort daarna, den 10den April 1800, werd hij tot 1ste Luitenant benoemd, en bleef in Noord-Holland bij het 8ste regiment van de Bataafsche infanterie van linie dienst doen. Dat hij zich ook in die tijden van momentaneele rust van de gunstigste zijde deed kennen, blijkt onder anderen uit eene verklaring van den chef van den generalen staf der troepen in het kamp van de Helder, waarin wij van hem lezen: ‘Cet officier distingué sur tous les rapports mérite les plus grands éloges de ma part pour les bons services qu'il a rendus.’
In 1804 werd hij met het 8ste regiment ingedeeld bij de expeditionnaire troepen, die in het kamp van Zeist, onder den Generaal Marmont vereenigd waren, woonde in 1805, ingedeeld bij de divisie van den Generaal Grouchy, den veldtogt tegen de Oostenrijkers bij, en was tegenwoordig bij de berenning en de capitulatie van Ulm. De aanhoudende marschen en bivouaks hadden zijn sterk gestel aangetast, zoodat hij, ten gevolge van een ongemak aan den voet, vierentwintig dagen in het hospitaal te Augsburg moest doorbrengen, hetwelk hij den 19den November verliet, om met twee en twintig man eenige wagens met geld en krijgsbehoeften naar Weenen te brengen, van waar hij in December tot zijn regiment terugkeerde.
In 1806 woonde hij, onder de bevelen van den Koning van Holland, den veldtogt in Pruissen bij, en was tegenwoordig bij den slag en het beleg van Hameln. Hij was in den loop van
| |
| |
dat jaar aangesteld tot 1ste Luitenant-adjudant majoor bij de garde van den Koning van Holland, en bleef daarbij tot October 1807, toen hij door de vermindering der garde geplaatst werd bij het 2de regiment Hollanders.
Het is bekend welk eene gewigtige rol de smokkelhandel in ons land speelde, ten tijde van de regering van Koning Lodewijk. Door het gouvernement voor het uiterlijke verboden, werd hij oogluikend toegestaan en bevorderd. De militaire magt tot het beletten van dien handel gedetacheerd, had eene uiterst moeijelijke taak. In het begin van 1808 werd ook de Luitenant de Fremery tot dat einde in Oost-Friesland gestationeerd; en in 't midden van velen, die zich daarbij vrij aanzienlijke sommen wisten te verwerven, met manschappen, die overvloed van geld hadden en gouden horologies op zak droegen, wier herkomst aan geen twijfel onderhevig was, ten doel aan de meest verleidelijke aanbiedingen, en toch door al die omstandigheden buiten magte zijne taak in al haren omvang uit te voeren, gedroeg hij zich steeds met de striktste eerlijkheid, en was door niets van zijn pligt af te brengen, zelfs niet door de klaarblijkelijke onmogelijkheid om te vervullen wat hem was opgedragen. Deze regtschapen handelwijze mag dan ook wel de oorzaak geweest zijn, dat men hem van dat tooneel der geprivilegeerde smokkelarij wegnam en hem de order gaf naar Spanje te marcheren. Dit oorlogstooneel was het voornaamste van zijne belangrijke militaire loopbaan. Van 1808 tot 1814 diende hij daar achtereenvolgens onder de bevelen van den Koning van Spanje, den Maarschalk Victor, den Generaal Sebastiani, den Maarschalk Soult, de Generaals Caffarelli, Chassé, Clauzel, de Kolonels Pfaffenrath, Aberson en anderen. Hier woonde hij, behalve eene menigte schermutselingen, vooral met de Guerilla's, de volgende veldslagen en gevechten bij: in 1809 den 17den Maart Mesa d'Ibor, 18 Maart Val de Canjas, 28 Maart Medellin, 27 en 28 Julij Talavera de la Reyna, 5 Augustus Aranjuez, 9
Augustus, Toledo, 11 Augustus, Almonacid, 18 November Aranjuez, 19 November Ocana; 1810, 18 Junij la Solano, 21 Junij Alcaras, 25 September Argamasilla, 4 October Portillano, 11 November Algondo, 4 December la Calsada; 1811, 11 en 14 April Almasette, 15 Julij Ubeda, 17 Julij Torre et Molino Alto, 14 Augustus Casorlo; 1812, 6 Augustus Pancorbo, 24 Augustus Posa; 1813, 1 Januarij Arsenega, 2 Januarij Ville-Nueva, enz.
Uit deze eenvoudige opgave reeds blijkt het, welk aandeel hij aan de gebeurtenissen van dien tijd op dat moeijelijke oorlogstooneel genomen heeft. Eene aanteekening van zijne eigene hand geeft ons een soort van itinéraire, die bijna dag voor dag de plaatsen opgeeft waar hij zich bevond, waaruit eenigermate de kracht en inspanning kunnen afgemeten worden
| |
| |
die daartoe werden vereischt. Zoo vindt men daarin bijvoorbeeld een tijdsverloop van nog geen twee maanden, gedurende hetwelk, behalve de gevechten die er werden geleverd en waarbij hij tegenwoordig was, niet minder dan vijf en twintig nachten gebivouakkeerd werd. Overal en ten allen tijde onderscheidde hij zich in die moeijelijke periode zijns levens door onomstootbare koelbloedigheid en dapperheid. Als een karakteristiek bewijs daarvan is ons verhaald geworden, hoe hij gewoon was, als er heete oogenblikken op handen waren, met de grootste kalmte zijne pijp te stoppen, welk voorbeeld van verachting van 't gevaar nooit naliet, gunstig op het moreel zijner manschappen te werken. Zij waren hier dan ook zoo aan gewoon, dat zij in die gevallen al reeds vooruitzagen wat er komen zou. ‘Jongens,’ zeiden ze dan tot elkander: ‘'t zal er weêr spannen; de oude stopt zijn pijp.’
Bij den hierboven aangehaalden slag van Mesa d'Ibor, 17 Maart 1809, hadden de Spanjaarden eene sterke stelling ingenomen. Vier regimenten van het Duitsche legioen hadden vruchteloos na elkander die stelling aangevallen, toen eindelijk het 2de regiment Hollanders, na een moeijelijken marsch op één gelid door het gebergte, en hoewel het veel door het vijandelijk vuur geleden had, de stelling aanviel, overvleugelde en vermeesterde. Hierbij onderscheidde de luitenant de Fremery zich bijzonder door zijne dapperheid.
In Julij 1809 verliet het korps Estramadura en plaatste zich tusschen Madrid en Talavera de la Reyna, ten einde de vijandelijke armee, die uit Portugal kwam, haren togt naar Madrid te beletten. Den 25sten, 26sten en 27sten dier maand nam het Hollandsch regiment deel aan den grooten slag bij Talavera de la Reyna. Ook hier was het gedrag van de Fremery, als altijd, een voorbeeld van dapperheid, vooral bij het ontzetten der vaandels. Na den slag bij Almonacid te hebben bijgewoond nam hij, den 28sten November, eveneens deel aan dien bij Ocana, waar de armee onder Koning Joseph en den Maarschalk Victor ruim 23000 gevangenen maakte. Ten gevolge van zijn loffelijk gedrag was hij, den 6den September, tot Kapitein bij de voltigeurs van zijn toenmalig regiment aangesteld geworden.
Den 8sten Augustus 1812 ging hij over als Kapitein eener grenadier-kompagnie bij het 130ste Fransche regiment van linie. De Hollanders kregen nu de eervolle, doch moeijelijke opdragt, de gevangenen in onderscheidene kolonnes naar Bayonne te brengen; eene hoogst bezwaarlijke taak, op dat terrein en bij den geest die de Spaansche natie bezielde. Met het meeste beleid en met dezelfde onwrikbare dapperheid kweet zich de Kapitein de Fremery ook hier van zijnen pligt. Een geruimen tijd bleef het Hollandsche regiment belast met het geleiden van gevangenen, koeriers, generaals, krijgsbehoeften enz., wat tot
| |
| |
eene menigte kleine gevechten aanleiding gaf, waaronder een tweedaagsch gevecht bij het escorteren van den Generaal Sebastiani door de Sierra Morena, in hetwelk de Fremery zich aan het hoofd zijner voltigeur-kompagnie bijzonder onderscheidde. Later bragt het bataljon den maarschalk Mortier veilig door het gebergte, terwijl het daarna den maarschalk Victor, onder gestadige kleine gevechten uit la Mancha naar Bayonne geleidde.
In 1812 trok de divisie uit la Mancha naar de Baskische provincien om tegen den partijganger Mina te ageren. Het bataljon moest bij dien togt een groot konvooi van gevangenen, een veertigtal generaals, hoofd- en andere officieren, roerende goederen van allerlei aard van Koning Joseph, waaronder de kostbaarhed en der Spaansche kroon enz. geleiden. Bij Pancorbo gekomen, werd het eensklaps aangevallen door den partijganger Longaz, die zich daar in eene hinderlaag had geplaatst. 3500 man infanterie en kavalarie met twee stukken geschut vielen op het bataljon, dat slechts 500 man sterk was, en nog daarenboven een konvooi te geleiden had, aan. De strijd werd evenwel niet alleen volgehouden, maar met roem geëindigd; het konvooi defileerde zonder eenig verlies en kwam behouden te Pancorbo. Niet weinig bragt hiertoe de houding van den Kapitein de Fremery bij, aan wien de gewigtige taak was opgedragen, met zijne flank-kompagnie, bij welke ook zijne twee officieren Herckenrath en Colson Aberson zich loffelijk onderscheidden, de uiterste achterhoede te vormen. In dit gevecht, hetwelk den roem door de Hollandsche wapenen in Spanje reeds behaald, aanmerkelijk vermeerderde, verloor het bataljon twintig dooden en tachtig gewonden.
In 1813 was de Kapitein de Fremery gedurende negen maanden geblokkeerd in de vesting Santona, die aan de landen zeezijde door de Engelschen en Spanjaarden was ingesloten, en onderscheidde zich ook daar weder door zijne dapperheid bij menigvuldige uitvallen. Den 29sten September kwam er eene Fransche sloep in de vesting aan, die door het blokkade-eskader had weten heen te komen, en bragt hem onder anderen de tijding, dat hij reeds den 2den April tot Luitenant-Kolonel, Chef de bataillon benoemd was, tegelijk met de order om zich onmiddellijk naar Parijs te begeven. Hoe hagchelijk de onderneming ook ware, begaf hij zich toch onverwijld in de sloep, en het gelukte hem daarmede aan de waakzaamheid der Engelschen te ontkomen. Zoodra hij op de Fransche kust geland was, reisde hij dag en nacht door naar Parijs, waar de orde voor hem gereed lag, deel te nemen aan den veldtogt in Duitschland. De gebeurtenissen hadden intusschen den bekenden, bij Leipzig, voor Napoleon zoo noodlottigen loop genomen; de Fremery bleef dien ten gevolge tot November in Parijs, eene nadere bestemming afwachtende,
| |
| |
die hem toen gegeven werd. Hij kreeg den last zich naar Brussel te begeven en daar een bataljon Belgische militie te organiseren. Met den meesten ijver kweet hij zich hiervan, hoewel de bezwaren niet gering waren, daar hij zijn bataljon moest zamenstellen uit een geheel ongeregelde massa, waarbij niemand was die eenig denkbeeld van het militaire had, en waaruit hij toch zijn geheele kader moest kiezen. En het duurde slechts zeer korten tijd toen hij zijne manschappen reeds in het vuur moest brengen. Met zijn bataljon ingedeeld bij het 1ste korps der groote armee onder den generaal Maison, nam hij den 24sten Januarij 1814 aan het gevecht bij Luik, den 28sten Januarij aan dat bij Leuven deel. Wanneer men nagaat, dat bij die jonge soldaten nog enkele waren, die gedurende de aanvallen van den vijand met de lading moesten geholpen worden, dan voorzeker moet men den Chef hoogelijk roemen, die er zulk eene schitterende uitkomst mede verkreeg, dat in de legerorde van 29 Januarij 1814, onder anderen van hem gezegd wordt: ‘La bravoure et le sangfroid que les officiers, sousofficiers et soldats ont montré en imposèrent à l'ennemi. Il n'osa pas entamer les tirailleurs, et après diverses charges infructueuses, il fut forcé de respecter deux petits carrés que formaient le 72me et la compagnie de voltigeurs de la garde,’ enz. En verder: ‘Le général en chef se plaît à louer hautement l'intrépidité avec la quelle on a combattu,’ enz.
Alleen hieruit zou men dus reeds bij gevolgtrekking kunnen opmaken, welk aandeel de wakkere bataillonschef aan deze feiten moet gehad hebben; maar wanneer wij daarenboven vermeld vinden, dat in het eerste gevecht zijn paard door zeven kartetskogels gedood werd, terwijl een achtste hem eene kneuzing aan de knie toebragt; dat hij in het tweede weder eene wond aan het been bekwam, door een der drie kogels die ook daar zijn paard neêrvelden; dan verkrijgen wij de zekerheid, dat hij weder als altijd geweest is op de plaats, die hij voor de plaats der eer hield, dat is, in het heetste van den strijd. Hij werd dan ook den 6den Februarij daaraanvolgende benoemd tot Ridder van het Legioen van Eer; eene onderscheiding reeds lang door hem verdiend, maar die de loop der omstandigheden en de min of meer valsche positie, waarin de Hollandsche troepen, ingedeeld bij een Fransch leger, in dienst van den Spaanschen Koning zich bevonden, hem tot nu toe had onthouden. Later vinden wij hem bij de reserve-armee van den Generaal Tindal.
Het is overbekend, onder welke verschillende omstandigheden de overgang van de Hollandsche officieren uit het Fransche leger naar het onze plaats had. De Luitenant-Kolonel de Fremery achtte zich, door zijn eed aan Napoleon gedaan, verbonden, en hoewel de Franschen de vreemde officieren begonnen te wantrouwen en ook hem naar het 113de regiment
| |
| |
overplaatsten, van waar evenwel de Minister van oorlog, op aandrang zijner chefs, hem weder bij zijn vorig korps terug plaatste, bleef hij den Keizer tot aan diens val getrouw, en eerst toen, niettegenstaande men hem bij het Fransche leger den rang van Kolonel aanbood, verzocht en verkreeg hij zijn ontslag en vertrok den volgenden morgen naar zijn vaderland. De volgende brief, door al de officieren van zijn bataljon onderteekend en hem overhandigd, was een streelend bewijs hunner hoogachting, en moge hier eene plaats vinden, omdat hij waarheid bevat in den volsten zin des woords:
72me Régiment de ligne, 2e bataillon. Nous soussignés officiers du 2e bataillon du dit régiment, certifions et attestons que monsieur de Fremery, chef de bataillon, Chevalier de la légion d'honneur, s'est toujours conduit avec honneur et probité, que dans les différents combats que nous avons livrés aux ennemis de la patrie, il a toujours montré le sangfroid et l'intrépidité qui caractérise le vrai courage; qu'il a constamment mérité notre estime et notre confiance, et qu'il a cherché, par tous les moyens possibles, à faire le bonheur de ses subordonnés, tant par une sage administration, que par une équité que rien n'a jamais pu troubler. Nous aurions manqué à notre devoir le plus essentiel, si au moment de perdre notre brave commandant, nons ne lui donnions une preuve authentique de notre amour et nous ne lui exprimions d'une manière au-delà de toutes expressions, combien sa perte nous est sensible. Maubeuge, le 14 Mai 1814. Volgen de Handteekeningen.
In zijn vaderland teruggekomen, vond hij de plaatsen bezet; hij bleef dus gedurende eenigen tijd op halve soldij en werd eerst den 18den October 1814 aangesteld tot Majoor met den rang van Luitenant-Kolonel (rang nemende van den 26sten Junij 1814) bij het 2e bataljon Hollandsche militie-infanterie. Den 2den bataljon landmilitie, dat te Brugge moest worden opgerigt. Den 5den Mei 1825 werd hij Kommandant van het depôt der 2e afdeeling infanterie, den 20sten December 1826 Kolonel en plaatselijk Kommandant te Ostende, en den 21sten Julij 1828 in denzelfden rang te 's Hertogenbosch geplaatst. Ook hier kweet hij zich bijzonder van zijne moeijelijke taak in de dagen der Belgische omwenteling, en mogt dan ook den 23sten Mei 1835 een blijk van zijner Majesteits goedkeuring ontvangen, ter zake van buitengewone diensten gedurende die tijdsomstandigheden. Den 19den Februarij 1839 benoemd tot Generaal-Majoor, werd hij den 27sten April 1840 op pensioen gesteld. Bij zijn vertrek uit 's Bosch, ontving hij van den stedelijken raad een brief, waarin deze verzekerde, steeds met dankerkentenis te zullen gedenken aan de veelvuldige diensten, door hem in zijne hoogstmoeijelijke betrekking, in de hagchelijkste tijden, zoo aan de stad als aan de ingezetenen bewezen.
| |
| |
Omtrent zijn karakter schreef, in 1855, een zijner wapenbroeders en chefs: ‘Van 1795 tot 1813 met de Fremery gediend en vele dagen van gevaar met hem doorgebragt hebbende, heb ik hem leeren kennen als een allerbraafst soldaat, bijna zonder wederga; zijne leer bestond uit lijdelijke gehoorzaamheid, zonder morren of tegenstreven te volbrengen wat hem gelast werd, stipte gehoorzaamheid te vorderen van alle ondergeschikten, een goed voorbeeld in alles te geven en zorg voor allen te dragen, waardoor zijne bevelen vollediger werden uitgevoerd; volmaakt eerlijk man, braaf in den volsten zin, overleggende en trouw in alle geldelijke zaken, zoo voor zich zelven als voor zijne ondergeschikten, uiterst dapper zonder roekeloosheid, een trouw vriend, die liever zich zelven dan zijne vrienden of bekenden te kort zou doen; iemand die in al zijn doen er naar streefde den roem der Hollandsche wapenen te verhoogen, zonder eigenbelang of bijkomende inzigten.’
Te Oisterwijk, bij 's Hertogenbosch, is hij, den 21sten December 1817 getrouwd met Wilhelmina Schreuder, dochter van Cornelis Valentijn Schreuder en van Catharina Rappard, welke echter spoedig in het kraambed overleed, en te Helvoirt den 31sten December 1820 met Antonia de Sille, dochter van Johannes de Sille en van Johanna Kuijpers, uit welk tweede huwelijk vier zonen en drie dochters zijn geboren. Zijn portret is opgenomen in het groot historisch schilderstuk ten stadhuize te 's Hertogenbosch.
Zie Bosscha, Ned. Heldendaden te Land, D. III. bl. 332, 354, 370, 380; L.C. de Fremery, Levenssch. van wijlen den Generaal-Majoor de Fremery, in den Militaire Spectator, 1855. |
|