[Everhard Feith]
FEITH (Everhard) werd geboren te Elburg op het laatst der zestiende eeuw, en oefende zich reeds vroeg in de wetenschappen en de talen, waarin hij, bijzonder in de Grieksche en Hebreeuwsche, groote vorderingen maakte. Hij studeerde vervolgens te Bearn in Frankrijk, en verliet die Hoogeschool met een zeer loffelijk getuigschrift. Voornemens zijnde naar zijn vaderland terug te keeren, werd hij daarin door den oorlog verhinderd, en hij begaf zich weder naar Frankrijk, waar hij, te Rochelle, onderwijs gaf in de Grieksche taal en de genegenheid van de beroemdste mannen van zijnen tijd verwierf. Op zekeren dag, van een knecht vergezeld, buiten Rochelle wandelende, werd hij in een burgerhuis geroepen, en is daar zeker vermoord; althans hij is er nooit meer uitgekomen, niettegenstaande de overheid alle mogelijke onderzoek deed. De volgende werken zien van hem het licht:
Antiquitatum Homericarum Libri quatuor, Lugd. Bat. 1677. 12o; idem Amst. 1720, 12o; idem Argent. 1743. 8o en opgenomen in den Thes. antiq. Graec. van Gronovius 6de deel, (Amst. 1726. 8o) Dit werk is het eerst aan het licht gebragt door Feith's naneef, Hendrik Bruman, van wien wij vroeger handelden.
De Atheniensum Republica.
Commentarii de Antiquitatibus Atticis.
De tijd en plaats van uitgave dezer laatste werken is niet bekend; misschien zijn ze nimmer uitgegeven. De hier volgende personen van dien naam behooren allen tot zijn geslacht.
Zie Ferwerda, Cat. Univers. D. I. St. VII. bl. 226. Saxe, Onom. Lit. T. IV. p. 124; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XV. bl. 118, 119; van Kampen, Geschied. der Lett. en Wetensch. D. I. bl. 273.