| |
[Cornelis Cruys]
CRUYS (Cornelis). De afkomst van dezen verdienstelijken man, die met Peter de Groote de grond legde van Ruslands grootheid, is niet bekend; volgens het eene berigt was hij te Stavanger, in Noorwegen, geboren; volgens anderen een Hollander van aanzienlijke familie. Hij werd den 14den Junij 1657 geboren, en van jongs af aan tot de zeedienst opgeleid zijnde, was hij tot den rang van Schout-bij-Nacht opgeklommen, en diende tijdens de komst van Czaar Peter de Groote in 1697 als equipagemeester bij de Admiraliteit te Amsterdam. Hij was een doorkundig scheepsbouwer, bekend met alles wat tot de toetakeling van oorlogschepen en het uitrusten eener vloot noodig was, ervaren in het maken van zee- en paskaarten, scherpzinnig van verstand en in de kracht van zijne jaren. Dit alles maakte hem onmisbaar voor den Russischen alleenheerscher, en boven alles geschikt tot verwezenlijking van diens grootsche plannen omtrent Ruslands zeemagt. Niets werd verzuimd Cruys over te halen, in dienst van den Czaar over te gaan, en ofschoon deze in den beginne niet te bewegen was, zijn vaderland en de aangename betrekking, waarin hij geplaatst was, en die hem het uitzigt opende op spoedige bevordering, te verlaten, gaf hij evenwel ten laatste gehoor aan de herhaaldelijk daartoe in het werk gestelde pogingen van den Vice-admiraal Schey en den vermaarden Nicolaas Witsen, in vereeniging met die van Burgemeesteren van Amsterdam, die teregt het hooge belang bevroedden, dat de Czaar door een man als Cruijs, wiens verdiensten zij kenden, in zulke gewigtige zaken werd ter zijde gestaan, en vertrok hij eerlang met Dr. Verstegen naar Rusland. Hij kwam den 15den October 1698 te Moskou aan, en werd niet alleen met ongemeene gunst en staatsie ontvangen, maar ook bij
afwisselende gastmalen feestelijk onthaald. Spoedig tot Vice-admiraal benoemd, bewees hij den Russischen vorst de gewigtigste diensten in het vervaardigen van kaarten, waarover wij nader spreken, het aanleggen van werven, het graven van kanalen, het bouwen van schepen, het inrigten van het zeewezen en in het voeren van den oorlog. Vereerd met het volle vertrouwen van den grooten Czaar, en bij hem hoog in aanzien en invloed, veroorzaakt door zijne eerlijkheid en trouw, werd hij in 1703 met eene zending naar Holland belast, niet alleen om de door hem vervaardigde kaarten aldaar te doen snijden en drukken, maar ook voornamelijk, om alles aan te wenden wat tot de vestiging van de Russische zeemagt kon dienen; als het aanwerven van matrozen; het verkrijgen van de vergunning der Hollandsche regering, om een zeker aantal Russische matrozen op de Hollandsche vloot te plaatsen; het verbinden van zeeofficieren en
| |
| |
andere in de zeevaart ervarene personen aan de dienst des Czaars; en eindelijk het aankoopen van geweren en andere ammunitie van oorlog, met vergunning om die vrijelijk te mogen uitvoeren. In dit alles slaagde Cruijs naar wensch, en de gevolgen van zijne zending waren voor de vestiging der Russische zeemagt van het hoogste belang.
In den oorlog tegen de Zweden, welke laatste beducht voor hunne belangen, de daarstelling van eene vesting aan den mond van de Neva, het later zoo sterke Kroonstadt, in de geboorte zoo mogelijk zochten te verstikken, was het Cruijs, die door zijn beleid en schranderheid, de aanvallen der Zweden op Petersburg wist af te slaan, en die door zijnen betoonden moed, den vijand met schade deed terugkeeren. Bij eene vernieuwde poging der Zweden in 1708, om Petersburg te overvallen, maakte hij door schrander bedachte stellingen, den overtogt over de Neva voor den vijand moeijelijk niet alleen, maar verdreef hem van Ingermanland door list. Ook bij de veroveringen van den Czaar in 1710, en in den ten jare 1711 door Rusland tegen Turkijë gevoerden oorlog, was Cruijs de man die alles voorzag, door wiens beleid en ervaring de moeijelijkste zaken te boven werden gekomen, en door wiens sterken arm de vijanden van het Russische rijk in hunnen overmoed werden gefnuikt.
Met een enkel woord hebben wij reeds melding gemaakt van den arbeid van Cruijs, en wel ten opzigte van het vervaardigen van kaarten. Ook hierin verdient hij met lof genoemd te worden, en maakt zijn werk een belangrijk deel uit van de groote diensten door hem aan Rusland bewezen. De titel daarvan is:
Nieuw Paskaartboek, behelzende de groote rivier Don, of Tanais, na deszelfs waarachtige gelegenheid, strekking en cours van de stad Woronesch, tot daar zij in zee valt, met hare invloeijende stroomen, eilanden, steden, dorpen, kloosters en daar benevens eene zeer curieuse paskaart van de Azofsche Zee, of Palus Mëotis en Pontus Euxinus of Zwarte Zee, met alle hare diepten, droogten, aangelegene rivieren, havens, steden enz., zijnde daarbij gevoegd eene afbeelding der doorgraving, om den Don door Ilafla te leiden in de Wolga of Astracansche rivier. Alles zeer naauwkeurig door eigene ondervinding opgenomen, gepeild en afgemeten. Amsterdam 1703, groot folio.
Wij hebben den titel van dit thans bijna niet meer voorkomend werk in zijn geheel opgegeven, eensdeels om de zeldzaamheid van het boek, en anderdeels om dat daaruit deszelfs belangrijkheid niet alleen is op te maken, maar waaruit ook blijkt, hoeveel moeite de zamenstelling aan den schrijver gekost heeft, die eene onbekende, en met zoo vele bogten en slingeringen, door woeste landen loopende, rivier, het eerst op te nemen had, alles moest brengen op de juiste poolshoogte, op
| |
| |
elk half uur den grond met een dieplood en eene dunne lijn moest peilen, en alles met kompas en minuut-glas moest berekenen, om alzoo de ware gelegenheid en afgelegenheid te meten en te doen kennen, en zijne bevindingen van plaats tot plaats naar eisch moest beschrijven.
Het was dan ook door dat alles en door nog meer, dat wij hier niet vermelden kunnen, dat Cruijs in hooge, zeer hooge achting stond bij den vorst, wiens streven was zijn land groot te maken, en daarin aanvankelijk, maar niet zonder de hulp der Nederlanders slaagde; maar niet te verwonderen is het echter, dat dezen en ook Cruijs, daardoor bloot stonden aan den naijver van voorname Russen, en dat men er vooral op uit was, om laatstgenoemde in ongenade te doen vallen. Maar al te zeer werkte eene plaatsgrijpende gebeurtenis hun opzet in de hand. In 1713 werd Cruijs met eenige schepen in zee gezonden, om Finland te dekken tegen de Zweedsche vloot. Hem trof het ongeluk, dat hij bij het vervolgen van drie Zweedsche schepen, met twee Russische in de nabijheid van Helsingförs op de klippen verviel, en met zulk een ongelukkig gevolg, dat de brand moest worden gestoken in een der schepen. Dit ongeluk nu werd als misdaad aan den Czaar voorgedragen; een krijgsraad werd er benoemd, en zonder dat het duidelijk bleek, welke misdaden aan hem werden toegerekend, werd hij ter dood veroordeeld.
Naar de plaats ter strafoefening geleid, werd zijn vonnis veranderd in verbanning naar Casan, en die straf zou zeker zijn opgeheven, indien Cruijs maar eenigen schuld had willen bekennen of om vergiffenis had willen vragen. Dit stuitte echter den braven en edelen man tegen de borst, en hij vertrok naar zijne bestemming, tevreden zoo als hij zeide, ‘dat men hem den Bijbel en Seneca tot reisgenooten gelaten had.’
Het duurde evenwel niet lang, of Peter ondervond de afwezigheid van zijnen vroegeren vriend en raadsman, en bemerkte maar al te zeer, dat door diens verbanning, de zaken van den scheepsbouw lang zoo goed niet gingen als vroeger. Hij besloot dus Cruijs terug te roepen, en deze keerde na eene afwezigheid van dertien maanden in Petersburg terug. Na door Menschikoff begroet te zijn, die hem zijnen degen ter hand stelde, kwam Peter weldra zelf, en bij de omhelzing zeide deze: ‘Ik ben niet meer boos,’ waarop Cruijs antwoordde: ‘Ik ben ook niet meer boos,’ en aan dit woord gedachtig, bleef Cruijs niet alleen de vriend zoo als vroeger van den vorst, maar was hij ook in eere, na diens overlijden, onder de regering der gemalin en opvolger van den grooten Monarch. Hij werd kort na zijne terugroeping, met het oppertoezigt over de uitrusting der vloot belast, met den titel van Directeur-Generaal over de equipage en marine, ontving een geschenk van twintig duizend roebels, en kort hierop
| |
| |
schonk de Czaar hem een groot landgoed in Kexholm als een blijk van goedkeuring over zijne hervatte werkzaamheden.
Na het sluiten van den vrede van Nijstadt, werd hij tot Admiraal van de blaauwe vlag benoemd, tot belooning der door hem bewezene diensten in den Noordschen oorlog; later schonk Peter hem het Birkeneiland aan de Finsche kust gelegen, en stond hij als een der eersten op de lijst dergenen, aan wie de Keizer de ridderorde van St. Alexander Newski, of het roode lint had toegedacht, zoo als hem dit naderhand door de Keizerin bij het eerste ridderfeest omhangen is. Aldus geëerd en bemind bij den vorst, die zijne vurig begeerde wenschen door zijne hulp en medewerking tot stand gebragt zag, en die hem steeds met den naam van vader toesprak, overleed Cruijs op zijnen zeventigsten geboortedag, den 14den Junij 1727. Zijne echtgenoot Catharina Voogd, verhuisde weldra naar Holland, en deze volvoerde zijnen last, om zijn lijk te Amsterdam te doen begraven, alwaar het in een der kerken is bijgezet. Ter zijner gedachtenis wappert nog heden de witte vlag met het blaauwe kruis van de Russische oorlogschepen.
Cruijs was een man van eene lange en zware gestalte, zeer sterk van ligchaam en stout van voorkomen. Hij bezat een vast en mannelijk karakter, en paarde bij eerlijkheid en regtvaardigheid, ongeveinsde godsvrucht. Hij was de moedige beschermer van de Nederlanders en Duitschers, die in Rusland gekomen waren, maakte zich zeer verdienstelijk door het stichten en vestigen der eerste Evangelische Luthersche gemeente te Petersburg, waartoe hij in den beginne zijne eigene woning leende, en later in den tuin van zijn huis een houten gebouw deed zetten, hetwelk in het vervolg ook tot eene kerk voor de Gereformeerden diende, en bevorderde eindelijk het daarstellen van goede scholen onder de kinderen van zijne landgenooten en vreemden in Rusland.
Bij zijne reeds genoemde echtgenoote, liet Cruijs drie kinderen na. Zijne dochter Johanna was gehuwd aan Jan de Lange, kapitein ter zee; de oudste zijner zonen, Jan geheeten, maakte zich bekend door het aanleggen van de citadel St. Jan, in de nabijheid van Kroonslot. Hij trad vervolgens in dienst der Staten-Generaal, en deed als kapitein verscheidene reizen met den Schout-bij-Nacht Lijnslager. Hij huwde op een van dezen aan Anna de Ferri, dochter van den Commandeur of Gouverneur van Christiaansand in Noorwegen, vertrok later weder naar Petersburg en werd aldaar een vermogend koopman.
De tweede zoon Rudolph, trad in dienst van den Koning van Denemarken en werd Kapitein-Commandeur. Een zijner zonen verwierf zich eenen grooten naam. Hij ging in Oostenrijksche dienst en werd Generaal-Majoor. Keizer Joseph
| |
| |
schatte hem bijzonder hoog om zijne groote bekwaamheden, en dit wekte den nijd en de naijver van anderen. Eenig misnoegen met stafofficieren, veroorzaakte dat hij zijn ontslag nam, en welk aanbod de Keizer ook aan hem mogt doen, niets kon zijn besluit doen veranderen. In vastheid van karakter was hij aan zijnen grootvader gelijk. Hij leefde sedert te Milaan, en stierf aldaar in hoogen ouderdom ongehuwd.
De afbeelding van Cornelis Cruijs ziet het licht, door J.E. Marcus, in 1808, voor het derde deel van Scheltema's werk, Rusland en de Nederlanden, gevolgd naar eene andere, grootere, van P. Schenk, in zwarte kunst, waarschijnlijk in 1704 of 1705 vervaardigd, voorzien met het volgende bijschrift van Ludolf Smids:
Groot Keiser, die de maan van Mecka doet beswijken,
Sie hier, o Vorst, uw Cruijs, uw' dapp'ren Ammiraal,
Die als een leeuw uw throon bewaakt met vuur en staal,
En op d'Euxyn voor 't Kruys de groene vlagh doet strijken.
Zie Scheltema, Peter de Groote in Holl. en te Zaand, D. I. bl. 158, 234, 237, 238, 298, 328, 330, 331, 332, D. II. bl. 103; dezelfde, Rusland en de Nederlanden, D. II. bl. 215, 281, D. III. bl. 3, 4, 26, 92, 106, 186-191, 231, 278-282, 294-297, D. IV. bl. 98, 142, 153, 185, 225, 289-295; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. III, Aant. bl. 31; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeew, D. IV. St. II, bl. 147-150. |
|