Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 862]
| |
Leiden, vooral onder den Hoogleeraar Johan Melchior Kemper, met lof zijne regtsgeleerde studiën, en stond, na de terugkomst van Napoleon uit Elba, aan het hoofd van het studentencorps vrijwillige jagers, toen zijne gemelde leermeester hem, na zijne bevordering tot Doctor in de beide regten, in Junij 1815 aanbeval tot secretaris van legatie bij den Prins Regent van Portugal, gevestigd te Rio Janeiro in Brazilië. Hij vergezelde den Nederlandschen zaakgelastigde Mollerus derwaarts, die, na verloop van twee jaren vertrekkende, Crommelin in de daardoor opengevallen hoofdbetrekking achterliet. Doch wegens zijne zwakke gezondheid, te veel lijdende van het heete klimaat, verzocht en verkreeg hij in December 1821 verlof, om tot herstel zijner krachten naar het vaderland terug te keeren. Hij vertoefde onderweg eenige maanden aan de Kaap de Goede Hoop, alwaar hij bij zijnen ouden vriend en academiekennis Cloete, eigenaar van Constantia, zijnen intrek nam, keerde in den zomer van 1822 in het vaderland weder, en overleed te Leiden aan het huis van zijnen vader, op den 12den Februarij 1826. In het begin van 1825, was hem op nieuw eene zending naar Brazilië aangeboden, tot het sluiten van een handelstractaat, en hoezeer hij daarvoor bedankte, werd dit verzoek op eene voor hem zeer vleijende wijze herhaald. Ondanks dit blijk van goedkeuring van zijn vroeger gedrag, vermeende hij echter bij zijne weigering te moeten volharden, en de uitkomst heeft doen zien, dat zijne krachten te kort zouden geschoten zijn. Crommelin was zeer bedreven in de sterrekunde en Mathesis, alsmede in de theorie der muziek; hij was een groot pianist, en paarde aan deze kundigheden een zeer lofwaardig gedrag en een nederig en deugdzaam karakter. De gemakkelijkheid waarmede hij zich in zeven talen kon uitdrukken, droeg veler bewondering weg. Brieven van den Graaf G.K. van Hogendorp, van A.R. Falck en van J.M. Kemper, die alsnog bij zijne bloedverwanten bewaard worden, zouden nog van den lof zijner tijdgenooten kunnen getuigen. De aanteekeningen, door hem gedurende zijn zevenjarig verblijf in Brazilië gemaakt, dragen de goedkeuring weg van velen, die ze na zijnen dood in handschrift lazen; doch daar ze niet voor de uitgave vervaardigd waren, maakten zijne naaste betrekkingen zwarigheid die aan het licht te brengen. Zijne afbeelding naar E. Davidson in 1814 gemaakt, is na zijn verscheiden door P. Velijn gegraveerd, met een lofvers van de dichteres A. Kleijn, geboren Ockerse, daaronder. Uit familieberigten bijeengebragt. |
|