ker benoemden. Na de aanvaarding zijner betrekking, in de laatste dagen van Januarij 1751, werd hem eershalve de doctorale waardigheid toegekend.
Op den 10den Junij 1751 hield hij zijne eerste academische redevoering: de diverso exitu ac mercede Servorum fidelium atque ignavium, ad Lucae Evang. XIX:11-17. Hard. 1751, 4o. en na een tijdsverloop van omstreeks twaalf jaren, werd hem eenen anderen werkkring aangeboden, en wel als hoogleeraar der godgeleerdheid te Groningen en academieprediker aldaar, welke betrekking hij den 27sten April 1763 aanvaardde met eene redevoering: de Splendidissimis novae Hierosolymae fundamentis, sive de lumine doctrinae apostolicae, quo illustrabitur ecclesia, secundum. Apocal. XXI: uitgegev. te Gron. 1763, 4o.
Nadat hij de Groninger academie eenige maanden langer dan de Geldersche gediend had, overleed hij den 20sten Junij 1776. Hij was gehuwd met Jacoba Geertruida Verstege en liet een zoon na, Goswinus genoemd, die predikant geweest is te Everdingen 1778, te Kolderveen 1781 en te Vianen 1783.
Alhoewel Cremer op verre na zooveel niet geschreven heeft als zijn vader, verwierf hij zich als professor eenen grooten naam. Hij kleefde de theologische gevoelens van zijnen vader evenzeer aan, als hij diens leertrant volgde. In de Oostersche letterkunde was hij zeer bedreven en bevoegde beoordelaars geven de gunstigste getuigenis omtrent zijne getrouwe ambtsvervulling en van zijne geleerdheid. Gedurende zijn verblijf aan de Geldersche hoogeschool, geraakte hij in geschil met den hoogleeraar Scheltinga, over de destijds veel gerucht makende gevoelens van den Zwolschen predikant A. van der Os, over wiens predikatie over 1 Cor. I:30, Cremer eene bekendmaking plaatste in de Boekzaal voor Maart 1753, bl. 314-319, welke twist evenwel zoo hoog niet liep, dat daardoor de grenzen der gematigdheid overschreden werden.
Behalve de beide academische redevoeringen gaf Cremer in het licht:
Speculatio altera de lege Dei et Prophetis a J.C. tum solvendis, tum implendis. Hard. 1734, 4o.
Speculatio octava de alteri terreo, Hard. 1736, 4o.
Contemplatio prima et secunda de Arcâ et Schechina sub templo II. Hard. 1737, 4o.
De reditu Judaeorum in terram Canaäniticam et instauratione templi atque urbis, ultimo tempore non exspectandis. Hard. 1754, 4o.
De sublimitate stili prophetici, non tam ex gustu Poëseos, maxime Orientalium, quam ex ipsis rebus dijudicanda. Hard. 1768, 4o.
Bij de door hem uitgegevene geschriften van zijnen vader, zijn door hem uitvoerige voorredenen gevoegd.
Zie Boekz. der Gel. Wereld, 1737, b. bl. 92, 346, 1742, a. bl. 342,