Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Menno, Baron van Coehoorn]COEHOORN (Menno, Baron van)Ga naar voetnoot(1), zoon van Gosewijn van Coehoorn, Kapitein van eene compagnie voetvolk staande ter repartitie van Friesland, en van Aaltje van Hinckena, geboren in 1641 op Lettinga-State onder Britsum, werd van zijne eerste jeugd af door zijnen kundigen vader in de eerste beginselen der krijgskunst onderwezen, en gaf, nog maar een jongeling zijnde, reeds blijken van groot vernuft, dat zich inzonderheid op het vak der krijgsbouwkunde vestigde. Zijn vader zijn verblijf op Lettinga-State verwisseld hebbende met dat der aangenaam gelegene lustplaats Bergumer-Bosch in de nabijheid van een heuvelachtig veld, verschafte zulks aan den jeugdigen Menno gelegenheid, om zich te oefenen in het ontwerpen van vestingwerken, het opwerpen van wallen, het daarstellen van loopgraven en mijnen, met een woord in alles, wat tot de wetenschap van een Ingenieur of Krijgsbouwmeester vereischt wordt. Hetgeen wegens zijne jeugdige jaren de grootste verwondering baarde, was, dat hij alles met zulk eene juiste | |
[pagina 565]
| |
naauwkeurigheid en geregelde orde vervaardigde, dat bevoegde kunstkenners verbaasd stonden en toen reeds voorspelden, dat Coehoorn in dit vak ongetwijfeld zoude uitmunten. Vervolgens begaf hij zich naar de hoogeschool van Franeker, om de lessen te hooren en het bijzonder onderwijs te genieten van den in de wiskunde en vestingbouw zoo ervaren hoogleeraar Bernhardus Fullenius, zijn' oom van moederszijde. Toen hij den ouderdom van zestien jaar bereikt had en grondig onderlegd was in de wiskunde, verliet hij Franeker, na zich op andere vakken van geleerdheid, die hem tot de beoefening zijner lievelingswetenschap konden behulpzaam zijn, met voorbeeldigen ijver te hebben toegelegd, om zich voor goed in den krijgsdienst te begeven. Prins Hendrik Casimir, Stadhouder van Friesland, van zijne bekwaamheid onderrigt, stelde hem in dezen jeugdigen leeftijd aan tot Kapitein over eene kompagnie voetvolk, en het was in die hoedanigheid, dat hij nog in hetzelfde jaar den veldtogt van 1667 medemaakte en in den volgenden oorlog tegen Frankrijk bij het beleg van Maastricht door de Franschen menigvuldige blijken van moed, onverschrokken dapperheid en voorzigtig beleid ten toon spreidde, terwijl hij aldaar eene wonde bekwam. Geen minderen roem verwierf hij zich vervolgens in de bloedige veldslagen, die er bij Senef, Cassel en St. Denis voorvielen, zoodat hij, die reeds op aanbeveling van den voornoemden Stadhouder Hendrik Casimir van trap tot trap was opgestegen, op het slagveld zijne bevordering tot Kolonel over de beide bataillons voetvolk van Nassau-Friesland verwierf. Bij het beleg van Grave in 1674, misschien het merkwaardigste van dezen oorlog, spreidde Coehoorn het eerst zijne bekwaamheid in het innemen van vestingen ten toon; hij voerde de belegeraars over de bies-bruggen en vatte post op het glacis; hij zag er zijne kleine draagbare mortieren, door hem uitgevonden, en daarom naar hem Coehoorn-mortieren genoemd, voor het eerst hunne krachtdadige werking doen; ook bewees hij hier proefondervindelijk de deugd zijner stelling, dat de werking van het geschut vermeerdert door een groot aantal stukken op een punt te vereenigen. In 1682 geraakte Coehoorn bij toeval in een vrij hevig twistgeschrijf met den Kapitein Louis Paen, een man ook zeer bedreven in den vestingbouw, en wel over de versterking van den vijfhoek. Doordien er destijds het gerucht liep, dat Koevorden, eene vesting van die gedaante, met sterker werken zoude omringd worden, nam Coehoorn deze sterkte tot zijn onderwerp en schreef de bekende Verhandeling over de versterckinge des vijfhoeks met al syne buytenwerken (Leeuwarden, 1682. folio), welke met de noodige teekeningen voorzien in het licht kwam. In dit werk, dat tot een altoosdurend gedenkteeken van zijne uitstekende bekwaamheid en diepe kunde in het vak van den vestingbouw zal verstrekken, stelde hij geheel nieuwe be- | |
[pagina 566]
| |
ginselen voor deze wetenschap. Kapitein Paen gaf tegen deze bondige verhandeling een tegenschrift uit: Architectura militaris, waarbij de Verstercking des vijfhoeks van den heer Oberste van Coehoorn verbroocken wordt; hij trachtte hierin de aangevoerde bewijsgronden van Coehoorn te ontzenuwen, doch zonder het gevolg, dat hij daarvan verwachtte; Coehoorn beantwoordde hem toch zegevierend in zijne Wederlegginge der Architectura militaris (Leeuw. 1683. 8o.) en aan hem werd de vervaardiging der nieuwe werken van Koevorden toevertrouwd, die hij ook tot groot genoegen zijner lastgevers volvoerde. Toen het oorlogsvuur, naauwelijks uitgedoofd, weder op nieuw ontvlamde, zoodra Willem III in 1689 den troon van Groot-Brittanje had beklommen, verwierf Coehoorn zich in de bijzondere veldtogten van dezen krijg eenen grooten naam door zijne onverschrokken dapperheid, gepaard aan een voorzigtig beleid. Zoo behaalde hij in de belegering van Keizersweerd, welke stad in het jaar 1689 door Frederik, Keurvorst van Brandenburg, belegerd werd, eenen uitstekenden roem; aan zijnen raad toch, om door een driedubbel geweld van geschutvuur dat der belegerden aan het zwijgen te brengen, en niet de gebouwen der stad, maar de vesting te vernielen, had men de vermeestering van Keizersweerd in twee dagen te danken. Doch toen Bon, welke stad men in hetzelfde jaar te vergeefs benaauwde, door haar op zijnen raad op eene andere wijze aan te tasten, binnen korten tijd den genoemden Vorst in handen viel, steeg zijnen roem zoo mogelijk nog meer, zoodat de Keurvorst hem nu geheel voor zich wilde winnen en in zijnen dienst in den rang van Generaal-Majoor plaatsen. Doch Coehoorn weigerde en bleef zijn land getrouw. In 1690 woonde Coehoorn, als Brigadier, den voor de bondgenooten ongelukkigen slag van Fleurus bij, bood met acht bataillons aan een veel grooter aantal vijandelijke legerbenden eenen langdurigen en dapperen tegenstand, en zou zelfs in 's vijands handen gevallen zijn, indien hij niet door de getrouwheid van zijnen dienstknecht ware gered geworden. Een zoo belangrijke steun van zijn vaderland, even beroemd door zijne dapperheid als door zijne bekwaamheid, had zeker eene betere behandeling verdiend, dan de afgunst hem berokkende. Hij werd van het eereambt, hetwelk hij tot hiertoe bekleedde, ontzet en behield alleen het bevel over de twee Friesche batailjons; een hoon, die hem, van zijne onschuld en verdiensten volkomen bewust, zoo diep trof, dat hij liever verkoos, ook dit bevel neder te leggen, dan langer tegen nijd en afgunst te worstelen. Coehoorn, diep gekrenkt, besloot zelfs volgens sommigen in Franschen dienst te gaan en onderhandelde hierover met den Markies van Chamilly, vroeger zijn' tegenstander te Grave, thans bevelhebber van Oudenaarde; doch toen Willem | |
[pagina 567]
| |
III dit vernam, dwong hij Coehoorn, door zijne vrouw en kinderen als gijzelaars te houden, hiervan af te zienGa naar voetnoot(1), terwijl hij hem in 1691 aan het hoofd van het regiment van den onlangs overleden Graaf van Styrum plaatste en naar Namen zond, om het kasteel dier stad met nieuwe werken te versterken. Coehoorn volbragt zijnen last tot 's Vorsten genoegen, en noemde zijne nieuwe verschansing Fort William. De sterkte van dit fort bleek in 1692, toen Namen door de Franschen belegerd en het fort door 1500 man, door den stichter in eigen persoon aangevoerd, wakker verdedigd werd. Coehoorn werd bij het afweren van eenen vinnigen storm zwaar gekwetst door het springen eener bom; deze ramp verflaauwde wel eenigermate den moed der verdedigers, die het echter volhielden tot op den 23sten Junij, toen het al tefel benaauwde fort, dat reeds gebrek aan vele noodwendigheden had, bij verdrag overging. De Fransche Ingenieur Sebastien le Prestre, Ridder van Vauban, Coehoorns beroemde mededinger in de vestingbouwkunde van dien tijd, verklaarde aan hem bij zijne eerste ontmoeting: ‘ik heb zevenmaal de batterijen van mijn geschut veranderd, voordat ik het durfde wagen, eenen aanval op de verschansing te doen.’ Hoewel deze verdediging met eenen ongelukkigen uitslag bekroond werd, toonde Willem III, hoezeer hij het gedrag van Coehoorn waardeerde, door hem den 26sten Julij daaraanvolgende tot Sergeant-Generaal Majoor der Infanterie te bevorderen. In 1694 veroverde eene afdeeling van het leger der bondgenooten, onder Hans Adolf, Hertog van Holstcin-Pleun, waarbij zich ook Coehoorn bevond, na een beleg van tien dagen, de vesting Hoei. Coehoorn deelde in 1695 ook niet weinig in de eer, door de bemagtiging van Namen behaald, waarbij hem de belegering werd opgedragen van het kasteel, eerst door hem zelf en later door Vauban zoo aanmerkelijk versterkt, dat deze op de poorten had laten zetten: het kan wel overgegeven, niet overwonnen worden. Den 27sten Julij trok hij over de Sambre en vermeesterde een klooster, waaruit hij de linie van Vauban in den rug kon aanvallen. Deze linie, die volgens Vauban's berekening den vijand 6000 man moest kosten, werd drie dagen later door onze troepen met verlies van slechts 200 dooden en gekwetsten veroverd. Nu werd het kasteel door Coehoorn met het voor dien tijd ongekend getal van 160 kanonnen en 55 mortieren beschoten, door welk vuur de talrijke bezetting den 2den September zich genoodzaakt zag het kasteel over te geven. Coehoorn won door dit heldenfeit aller | |
[pagina 568]
| |
achting. De Keurvorst van Beijeren schonk hem vijf stukken geschut, en Willem III verhief hem den 16den October tot Luitenant-Generaal der Infanterie en Ingenieur-Generaal der fortificaties, en vereerde hem tevens met een aanzienlijk regiment Hollanders, terwijl men dat, hetwelk hij tot nu toe had aangevoerd, aan zijnen zoon gaf. Doch de edele Coehoorn wees die gunst van de hand, daar zijn zoon nog te jong was, om de pligten van zulk een ambt met eere te vervullen, en zijne onbaatzuchtigheid bleek nog meer daaruit, dat hij niet verkoos, om het bevelhebberschap van Breda te verzoeken, hetwelk hem door de begunstiging van Hans Willem Bentinck, Graaf van Portland, niet kon hebben ontgaan. Nu werd hem het bestuur opgedragen over de herstelling der vestingwerken van Namen, en terwijl hij zich hier bevond, toog hij in 1696 naar Givet, waar hij met bommen en gloeijende kogels de rijke magazijnen beschoot, welke de Franschen aldaar hadden aangelegd. Na het sluiten van den vrede van Rijswijk in 1697 werd Coehoorn den 18den November tot Meester-Generaal (Grootmeester) der Artillerie verheven en ontving van de Staten en den Koning last, om de vestingen der bijzondere gewesten op te nemen en de noodige plans en berekeningen te maken, naar welke zij beter konden worden versterkt, alzoo men niet zonder grond voor eenen nieuwen Oorlog met Frankrijk beducht was. Ook deze opdragt volvoerde hij tot genoegen zijner lastgevers, die hem bevel gaven, om vooreerst Groningen naar zijn gemaakt plan te versterken. Diensvolgens werd tusschen die stad en de buurt Helpen een nieuw werk aangelegd, om de hooge rug tusschen de Hunze en de Aa te verdedigen. Ook werden tegelijkertijd de wallen aan de zuidzijde der stad aanmerkelijk verhoogd en eenige dwingers geheel met aarde gevuld. Doch niet alleen deze stad werd door hem in beteren staat gebragt, maar ook aan Zwolle, Nijmegen, Breda en Bergen op Zoom heeft hij zijne kunst en vlijt met den besten uitslag te koste gelegd. In den veldtogt van 1702 deed hij met 10,000 man een inval in Vlaanderen, vernielde de Fransche liniën tusschen de schansen St. Donaas en Isabelle en vermeesterde het Vlaamsche stadje Middelburg, totdat hij door de komst van een veel talrijker leger onder den Markies de Bedmar gedrongen was, de genomen werken te vernielen en zelf tot onder het geschut van Sluis te wijken. Kort hierop begaf Coehoorn zich naar het leger van den Hertog van Marlborough voor Veulo, om de aanvallen op die vesting te besturen; de loopgraven werden den 11den September geopend, zoowel tegen de stad als tegen de schans St. Michiel, die aan de overzijde van de Maas ligt; reeds den 18den werd de schans | |
[pagina 569]
| |
stormenderhand veroverd, en de stad gaf zich vijf dagen daarna bij verdrag over. Stevensweert en Roermond werden bij de eerste opeisching overgegeven. Ook aan de verovering van het kasteel van Luik en de Karthuizer schans had Coehoorn een roemrijk deel, welke beide binnen drie dagen in zijne handen vielen, en waarbij hij eene waarde van meer dan 200,000 guldens buit maakte. In het volgende jaar deed de Hertog van Marlborough het beleg slaan voor Bon; de stad werd berend op den 24sten April door de Pruissische en Lunenburgsche ruiterij onder den Luitenant-Generaal Bulau; Marlborough, Obdam, Coehoorn en andere krijgsoversten begaven zich terstond hierna in het leger voor die vesting en nu werd de stad op drie plaatsen aangetast onder het beleid van den Luitenant-Generaal Coehoorn, den Prins van Hessen-Kassel en den Luitenant-Generaal Fagel, die ieder twaalf regimenten onder hun bevel voerden. De loopgraven werden geopend op den 3den Mei, en men naderde de stad zonder eenig merkelijk verlies van manschap; op den 8sten begonnen de batterijen te spelen, die de stad en de sterkte Borgonje aan de andere zijde des Rijns hevig beschoten uit een groot aantal kanonnen en 500 Coehoornmortieren. Des anderen daags liep men storm op de sterkte, binnen welke de bezetting de barakken en andere gebouwen in brand stak, opdat zij onder deksel van den rook te veiliger mogt kunnen wijken naar de stad, doch zij werd hierin belet door de wakkerheid der aanvallers, die de sterkte niettemin veroverden en velen der verdedigers afmaakten of gevangen namen. Toen werd de stad nog heviger dan te voren uit 70 stukken tegelijk beschoten; wel deden de belegerden eenen fellen uitval, waarin van weêrszijde veel volks omkwam; den 14den verdreef de Prins van Hessen-Kassel den vijand uit de buitenwerken, en des anderen daags maakten de belegeraars zulk een geweldig vuur aan alle kanten, dat de belegerden verzochten in gesprek te komen. Het verdrag werd op den 16den geteekend, en op den derden dag daarna toog de bezetting uit de stad naar Luxemburg. De Generaal Coehoorn toonde wonderbare blijken van moed en dapperheid gedurende dit beleg, en men geeft hem inzonderheid de eer, dat deze vesting genoodzaakt werd zoo spoedig te onderhandelen. In den volgenden maand gaf Marlborough aan Coehoorn en Sparre bevel, om de liniën, waarmede de Franschen het land van Waas bebolwerkt hadden, aan te tasten en zoo mogelijk te overmeesteren. Ten einde den vijand te misleiden, zond Coehoorn twee batailjons voetvolk met allen mogelijken spoed uit Bergen op Zoom naar Hulst, doch met uitdrukkelijken last, van des nachts eenige troepen uit die vesting te ligten, en daarmede onder aanvoering van den dapperen brigadier | |
[pagina 570]
| |
Schratenbach met het aanbreken van den volgenden dag naar Liefkenshoek te gaan. Met eene uitgelezen bende van 2500 voetknechten trok hij zelfs onverwachts des avonds bij Lillo over de Schelde, en verzamelde op den volgenden dag zijne troepen ter bestorming der werken van Calloo, deed plotseling den aanval, dreef den vijand na eene kleine schermutseling op de vlugt, noodzaakte de schans, op den hoek van St. Anthony aangelegd, alleen door den schrik van zijnen naam tot de overgave; dit alles volbragt hij in een oogenblik tijds. Sparre slaagde insgelijks gelukkig in zijnen aanval op Stekene, doch liet er veel volks bij zitten, dat door het goed beleid van Coehoorn volgens zijne loffelijke gewoonte meer gespaard en nimmer noodeloos aan het vuur der vijanden blootgesteld werd. Coehoorn behield het overige van dit jaar hetgeen hij vermeesterd had en verijdelde alle ondernemingen der vijanden, om het verlorene te heroveren. Dit waren Coehoorns laatste krijgsbedrijven, daar hij kort daarop door eene beroerte werd aangetast, waarvan hij echter herstelde; doch in het begin van het volgende jaar 1704, door Marlborough naar 's Gravenhage ontboden, ten einde over den volgenden veldtogt te raadplegen, voldeed hij aan deze begeerte, maar was naauwelijks daar gekomen, of een nieuwe aanval van beroerte greep hem aan, die zoo noodlottig was, dat hij op den 17 Maart daardoor in het graf werd gerukt. Zijn lijk werd naar Friesland overgevoerd en in de kerk van Wijkel, een dorp nabij Sloten, begraven, waar zijne overgeblevene kinderen ter zijner eere en nagedachtenis eene prachtige tombe deden oprigten door Jan Baptist Xavery, waartoe de Staten van Friesland eene som van 10,000 guldens hadden geschonken; dit gedenkteeken is in plaat gebragt door Daniel Marot en veel beter in 1819 door Jacob Ernst Marcus. Ook is ter verkondiging van zijnen lof bij gelegenheid der laatste spoedige verovering van Bon eene gedenkpenning gemunt, waarvan de voorzijde het geharnaste borstbeeld van dezen dapperen krijgsbevelhebber vertoont binnen het randschrift: Menno Baro de Coehoorn, summus apud Batavos armorum praefectus, etc. De keerzijde verbeeldt de gewonnen stad, onder dit het jaartal aanduidend opschrift: sJC Jgne doMata feroCJ(Aldus door het woedend vuur bedwongen, 1703.), omdat Coehoorn, volgens zijnen gewonen stelregel het volk sparende en het vuur verdubbelende, de werken dier stad met geene mindere snelheid had vermeesterd, dan de vesten van Jericho eertijds op het geluid der trompetten waren geveld, op welke oude geschiedenis het opschrift op den voorgrond zinspeelt: ut sonus evertit tubarum moenia quondam, sicque tonans coehoorn moenia bonna tua. (Gelijk het geluid der trompetten eens de wallen omstortte, zoo zijn, ô Bon! uwe muren door den donder van | |
[pagina 571]
| |
Coehoorn geveld), onder welke regels de letters G.F.N. des Penningmakers naam, George Frederik Neurenberg, beteekenen, die de dikte des pennings nog bestempeld heeft met dezen latijnschen regel, zinspelende op den naam van Bon, die in de Fransche taal goed beteekent: en mala bonna diu, sic bona facta brevi. (Zie, dus is het lang kwaad geweest zijnde Bon, in het kort goed geworden). Behalve de vele eerbewijzen van de Nederlandsche regering en van buitenlandsche vorsten, die wij reeds vermeldden, verhief Karel II, Koning van Engeland, Coehoorn tot den rang der eerste en aanzienlijkste Edelen en tot Ridder-Baronet. Lodewijk XIV, een uitmuntend kenner en hoogschatter van ware verdiensten, zocht hem in zijnen dienst over te halen door de streelende aanbieding van een regiment en van het opperbestuur over de Artillerie en krijgsbehoeften op eene jaarwedde van 50,000 Hollandsche guldens met het behoud van vrije godsdienstoefening onder toezegging, hem spoedig met aanzienlijker eerambten en ruimer voordeelen te zullen beschenken; dan, hoe uitlokkend deze aanbiedingen ook mogten zijn, Coehoorn had zijn vaderland te lief, om daaraan gehoor te geven. Willem III die hem de achting van een' broeder toedroeg, overlaadde hem als 't ware met weldaden, want behalve de aanzienlijke krijgsambten, die hij voortdurend aan hem had opgedragen, stelde hij hem vervolgens ook nog tot opperbestuurder der werken en vestingen van Staats-Vlaanderen en der sterkten aan de boorden der Schelde aan. Coehoorn was een man van de oude zeden, rondborstig, gul en opregt; een vijand van laffe complimenten, bezat hij tevens een groote deftigheid en was met dat al vriendelijk en verpligtend; een verachter van beuzelingen, was hij ten hoogste afkeerig van vleijerij; een getrouw en warm beminnaar van zijn vaderland, telde hij bijna 47 jaren dienst. Als schrijver over de vestingbouwkunde bekleedt Coehoorn naast Vauban eene eereplaats door zijn hoofdwerk: Nieuwe Vestingbouw, met platen, Leeuw. 1685 en 1702, folio, welk werk in het Fransch vertaald vier uitgaven genoot te 'sHage in 1706, 1711, 1714 en 1741; in 1709 verscheen het in het Hoogduitsch; ook werd het even als zijne Versterking van den Vijfhoek op last van Czaar Peter de Groote in het Russisch vertolkt. Coehoorn schreef ook over de theorie van het innemen van steden, zoo als in 1669 over het materieel der artillerie, en in 1699 over het werpen met bommen. Vooral heeft hij de krijgsdienst bijzonder aan zich verpligt door de uitvinding van de bajonet, zoo als die thans gebruikt wordt, en eene zoo geduchte taak vervult. Doch mede voor den inwendigen toestand van zijn vaderland trachtte hij | |
[pagina 572]
| |
nuttig te zijn: zoo had hij een plan ontworpen, om een' slaperdijk van de hoogte van Hemelum langs Slooten en St. Nicolaasga tot in Schoterland te leggen, om dus bij onverhoopte doorbraak der Zuiderzee-dijken het verder doordringen van het water te beletten; doch dit plan is blijven steken, hoewel het buiten twijfel zeer heilzaam zou zijn geweest. Coehoorn was in 1678 getrouwd met Magdalena van Scheltinga, bij wie hij vier kinderen verwekte, als: Gosewijn Theodoor, Baron van Coehoorn, die geweest is Burgemeester der stad Sloten en lid der Gedeputeerde Staten van Friesland, overleden den 14den Mei 1737; Geertruida Alegonda, Baronesse van Coehoorn, ongehuwd overleden; Hendrik Casimir, Baron van Coehoorn, die volgt en Amelia, Baronesse van Coehoorn, die met Martinus van Scheltinga, Grietman van Schoterland, in den echt trad. Zijn portret, gegraveerd door Jacobus Houbraken naar het origineel van Netscher, komt voor in Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XVI. bl, 294, en daarnaar in steendruk in de Friesche Volks-Almanak, 1840. bl. 104 en vele malen elders. Naar dezelfde schilderij is in 1819 door de officieren van het corps ingenieurs eene nieuwe zeer fraaije gravure bezorgd door Jacob Ernst Marcus. Ook bestaat een zeer schoon zeldzaam portret op ouderen leeftijd door Pieter Schenk, zwarte kunst in folio. De dichter Jan de Recht maakte op zijne afbeelding het volgende bijschrift: Ziet hier een held, beproefd in oorlogs bliksemvlammen,
Die voor 's lands vrijheid spreekt uit monden van metaal,
Die 't opgezwollen nat door dijken jaagt en dammen
En 'svijands krachten breekt door water, vuur en staal;
Den Frieschen Jupiter, die met zijn donderslagen
Den Franschen Faëton borst uit zijn zonnewagen.
Zie Ypey, Narratio de rebus gestis Monnonis Cohorni, Fran. 1771 8o.; Samson, Hist. de Guillaume III, Tom. III. pag. 84; Hist. du Prince d'Orange et de Nassau. Part. I. p. 47, 121; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XVI. bl. 179, 283, 294, D. XVII. bl. 165, 183 en 184; Schuer, Nederl. Merkw. gebeurtt., D. II. bl. 335, 350, 356, 377; van Abcoude, Naamr. van Ned. Boeken, D. I. St I, III en V; Levensbeschr. van Nederl. Vorsten, Helden, enz., St. II. bl. 397 en 398; Kok, Vaderl. Woordenb.; Tegenw. Staat van Friesl., D. II. bl. 293, 294, D. III. bl. 495, 496, 546; van Abcoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken; Tegenw. Staat van Stad en Lande, D. II. bl. 7 en 8; Levens van verm. Mannen en Vrouwen, D. VII. bl. 169; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Dewez, Hist. Gener. de la Bely., Tom VI pag. 44; Ekama, de Fris. ingen. Math. fertili, pag. 39; Scheltema, Peter de Groote, Keizer van Rusl. in Holl. en te Zaand., D. I. bl. 182 en 183; van Kampen, Verk. Geschied. der Nederll., D. II. bl. 138, 143, 144, 188, 189; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunsten en Wetensch.; Collot d'Escury, Holland's | |
[pagina 573]
| |
Roem, D. II. bl. 120, A 312, noot, 356 en 357, D. III. A 145, D. VI. St. II. bl. 507-509, 512-527; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 415-417; Algem. Woordenb. der Zamenl.; J.G.W. Merkus, Mem. behelz eenige der bel. krijgsgebeurtenissen gedurende het leven van Menno van Coehoorn; Leydsche Courant, 1826, No. 26; Algem. Konst- en Letterb. voor 1829, D. I. bl. 405-408; Milit. Spect., D. IV. bl. 8-17, 23-34, 55-62; Bosscha, Nederl. Heldendd. te Land, D. II. bl. 144, 172, 188-190, 230, 231, 240, 258, 267-270, 279-284, 289, 290, 312, 313, 315, 316, 319-321, 323, 325, Bijvv. en Verbb., 19, 23, 24; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. X. bl. 165, 177; Friesche Volks-Alm., 1840, bl. 104 en 120; Biogr. Univers., Tom. IV. pag. 95; Eekhoff. Beknopte Geschied. van Friesl., bl. 296 en 297; van Lennep, Geschied. des Vaderl., D. III. St. II. bl. 190-192, 202, 209, 210, 216, 217 en St. III. bl. 22, 23, 28, 29 en 46; Navorscher, D. V. bl. 55; Nouv. Biogr. Gén.; Ersch und Gruber, Alg. Enc. für Künste und Wiss.; Allent, Hist. du corps imp. du Genie; Conv. Lex.; van Sypestein, Bijdr. voor de Gesch. van het Nederl. Arlill. corps, bl. 16. |
|