[Marten Cobbe]
COBBE (Marten) of Corham, diende met roem als Kapitein in het beleg van Groningen in 1594 en behoorde, na de inneming, met zijne troepen tot de nieuwe bezetting der stad. Na de inneming van Lingen, hetwelk hij mede had helpen veroveren, werd hij in 1597 Gouverneur dier stad. Hier werd hij in 1605 door Spinola belegerd De plaats lag aan vele zijden nog open, de wallen waren gedeeltelijk geslecht, de borstweringen nog niet opgetrokken en de molens stonden nog ter indieping in de grachten, omdat men bezig was de oude vestingwerken te veranderen; terwijl het garnizoen uit slechts 500 man bestond. Spinola tastte de plaats den 10den Augustus onverhoeds aan, en begon dien avond op vier plaatsen de loopgraven te openen, waar tegen die van binnen met dat weinige volk genoeg te doen hadden, ten einde hunne wallen en borstweringen bekwaam te maken, om hun geschut te plaatsen en door schieten de loopgraven te beletten. Toen nu de Walen van Spinola tot onder de bolwerken genaderd waren, werd Cobbe door den Predikant en den Kerkenraad aangezocht, de stad over te geven, ten einde zooveel onnoozel bloed te sparen; Cobbe antwoordde, dat hij besloten had zijne eer te betrachten. Hierop trachten drie honderd welgewapende burgers een holwerk in te nemen en zelven een verdrag met den vijand aan te gaan, daar nu Cobbe slechts eenen konstapel met eene hand en niet veel lood had, zoodat zij tinnen kogels moesten gieten, terwijl hij geen ontzet vernam, belegde hij, nadat het beleg negen dagen geduurd had, krijgsraad, waarin zich elk geneigd toonde tot de overgave, welke nog op de zelfden dag, den 18den Augustus geschiedde. Cobbe en de andere Hoplieden werden wegens deze spoedige overgave in hechtenis genomen, en eerst na langen tijd van hunne ambten ontslagen.
Zie Bor, Nederl. Oorll., B. XXXI. bl. 835 (45), B. XXXIV. bl. 369 (56); van Meteren, Nederl. Hist., D. VI. bl. 467, D. IX. bl. 8-10, de Groot, Nederl. Hist., bl. 486 en 487; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IX. bl. 189; Geschiedk. Aantt. omtrent het beleg van Groningen in 1594, bl. 33.