Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johan Cnyee]CNYFF (Johan) of Knyp, geboren in het begin der zestiende eeuw uit een aanzienlijk burgemeesterlijk geslacht, te Utrecht, ging, na in zijne vaderstad grondig in de beschaafde wetenschappen te zijn onderwezen, en alzoo de gronden tot verdere letteroefeningen gelegd te hebben, naar Leaven, om zich in de Godgeleerdheid te oefenen. Als hij hier zijne studie met lof voleindigd had, werd hij Minderbroeder in het klooster dier orde in de zelfde stad. Daar zijne Oppersten hem tot de predikdienst bestemd hadden, oefende hij die met veel toejuiching uit in onderscheidene steden, en geraakte bij die gelegenheid bekend met Christoffel van Brunswijk, Aartsbisschop van Bremen, en met andere Duitsche Vorsten, die hem het waarnemen van hunne zaken hij den H. Stoel toevertrouwden; dit bragt hem in de noodzakelijk- | |
[pagina 512]
| |
heid, eene reis naar Rome te ondernemen, waar hij in bijzondere achting bij Pans Julius III geraakte, die hem den titel van Prediker-Generaal verleende. Frederik Schenk, eerste Aartsbisschop van Utrecht, in 1561 verkozen, stelde hem tot Groot-Vikaris aan, en Filips II, Koning van Spanje, benoemde hem in dat zelfde jaar tot het nieuwe bisdom van Groningen, waartoe hij te Mechelen door de Kardinaal de Granvelle in 1563 werd ingezegend, terwijl hij eerst den 3den October van het jaar 1568 bezit nam van zijn bisschoppelijken zetel, wordende door de Geestelijkheid en de Regering, benevens eene groote menigte adellijke personen, met staatsie naar de St. Martini-Kerk geleid, waar hij toen den bisschoppelijken stoel plaatste. Omstreeks anderhalf jaar na zijne inkomst, vaardigde hij een mandaat of allocutie uit, waarnaar een ieder in zijn bisdom zich voortaan zou moeten gedragen. Dit voor de kennis van die tijden niet onbelangrijk stuk is opgenomen door Joh. Rengers van ten Post in zijne Kronyk en met de uitgave der werken van dien schrijver in 1851 voor het eerst, voor zoover wij weten, bekend geworden. Niet lang daarna verkoos hij, ingevolge de bul van Paus Paulus V, negen Kanunniken tot zijnen raad. Den 10 October 1565 was hij lid van de provinciale kerkvergadering, te Utrecht gehouden, en hij legde zich inzonderheid toe, om den kerkelijken tucht, die aanmerkelijk verslapt was, weder binnen zijne behoorlijke palen te brengen. Ook zocht hij zoo veel mogelijk aan de kerken onder zijn bisdom goede herders te bezorgen, en moedigde de Priesters aan, om zich op geleerdheid toe te leggen en allerhande deugden te beoefenen. In 1569 wilde hij, ingevolge 's Pausen bullen, die de rijke abtdijen of kloosters van Aduard en Wittewierum, beide in de Ommelanden gelegen, aan zijn bisdom toegevoegd had, daarvan bezit nemen; dan dit ging niet gemakkelijk, men weigerde in den beginne volstandig, om hem die in te ruimen, doch op scherp schrijven, zoo van den Paus als van den Hertog van Alva, ontzonk de moed aan de Kloostebroeders te Wittewierum, en zij gaven hem hun gesticht en schatten in handen; doch die van Aduard hielden vol, geholpen door den Abt van MorimondGa naar voetnoot(1) en andere aanzienlijke Grooten; zoodat Cnijf, ten laatste ziende, dat hij niet dan zeer bezwaarlijk in het bezit daarvan zou geraken, blijde was tot een vergelijk te komen; het accoord werd getroffen in 1573, waarbij aan den Bisschop een jaargeld van 4000 daalders werd toegelegd, uit de inkomsten van het klooster te betalen. Omtrent dien tijd heeft hij ook bij dispensatie van den Paus de Graauwe Minderbroederskap afge- | |
[pagina 513]
| |
legd, en het wereldlijk Priesterkleed aangetrokken. Hij stierf aan eene besmettelijke ziekte den 6den October 1576, vrij algemeen betreurd; naardien hij een zeer geleerd en uitnemend waardig man was, beleefd, inschikkelijk, en geen vervolger, verfoeijende de aanbrengers. Op zekeren tijd zelfs, dat de Stadhouder Caspar à Robles, een groot aantal lieden, die in verdenking stonden, dat zij de nieuwe religie aankleefden, wilde doen vatten, kantte hij er zich met alle vermogen tegen en belette zulks; ook was hij in vele zaken ongemeen bedreven, verstandig en staatkundig, bestuurde zijn bisdom met gematigdheid, en stond bij de Groningers in blakende gunst, daar hij zich bijzonder wel naar den tijd en de luimen der menschen wist te schikken, en zelfs bij de Onroomschen geacht was. hij wordt echter van gierigheid beticht, omdat hij nog op zijn doodbed over de ontrouwheid der Aduarder Monniken heeft geklaagd, die hem de bij accoord toegestane 4000 daalders onthielden. Een tijdgenoot van hem, Joh. Rengers van ten Post, geeft de navolgende daarmede overeenkomende karakterschets van hem: ‘Tusschen den 6 vnd 7 Octobris is voorsc. bisschop Johan Knijf te Groningen a den peste gestorven des nachts in sijn hoff te Groningen dar de Fratermoneken vor hen woneden: Sijn advijs was bij sijn levent confortare, op sijn kisten, kasten vnd anders, he was een nouwe man, de sieck vm gelt was, vnd was in sijn doetbedde seer bemoeijet mit den 4000 daler, dat de van Awert hem de niet betalen wolden, darvan he nu te hove groet bescheit hadde gekregen, he was vruntlich, mocht geen andragers lijden, niet bloetdorstig, rekenende alle dingen ten besten. Coronel wol eens eenen grooten aantal van suspicie van religie apprehendeert hebben, dat he mit aller macht heeft verbeden.’ Hij ligt begraven in de Martini-kerk te Groningen. Men heeft van hem in druk: Commentarii in Psalmos: Miserere et de Profundis, mede in het Nederduitsch gedrukt te Antwerpen, bij Jan Steelsius.
Zie Bor, Nederl. Oorll., B. I. bl. 27 (19), B. IV. bl. 245 (175), 246 (176), B. V. bl. 265 (190), 266 (191), B. IX. bl. 719 (170); Valerius Andreas, Bibl. Belg., pag. 387; Sweertii, Athen. Belgic., pag. 412; Strada, Guerre des Pays-Bas, Tom. 1. pag. 52 note; van Loon, Nederl. Historiepp., D. I. bl. 230; v(an) H(eussen) en v(an) R(hyn). Kerkl. Outhh., D. V. bl. 292, 293, 297, 298, 350 en 351; le Long, Biblioth. Sacr., D. II. bl 697 et 719, die hem Joannes Guyeus noemt: Burman, Traject., erud. pag. 75 et 76; J.J. Harkenroth, Oostfr. Oorspronkelijkheden, bl. 791; Paquot, Tom. I. pag. 141; Wagenaar, Vaderl. Hist., D VI. bl. 66; Tegenw. Staat van Stad en Lande, D. I. bl. 372 en 373; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Arend, Alg. Geschied. des Vaderl., D. II St. IV. bl. 100; van Groningen, de Invoer. der Bissch. in Nedert., bl. 33, 47 en 48; Joh. Rengers van ten | |
[pagina 514]
| |
Post, Werken, uitgegeven door Mr. H.O. Feith, D. I. bl. 335 en volgg., D. II. bl. 10. |
|