| |
[Carolus Clusius]
CLUSIUS (carolus) of eigenlijk Charles de l'Eeluse, gesproten uit een Patricisch geslacht, dat, gelijk de naam genoegzaam te kennen geeft, uit de stad Slais zijnen oorsprong nam, was een zoon van Michel de l'Eeluse, Heer van Watenes en Raadsheer inhet hof van Artois en van Guillemette Quineant. Geboren te Atrecht, den 18den Februarij 1524, werd de jongeling ter volvoering zijner eerste letteroefeningen naar Gent gezonden, waar hij twee jaren lang bij Paulus Eucharius verbleef. In 1546 begaf hij zich naar Leuven, waar hij zich grondig in het Grieksch en Latijn oefende, onder Adriaan Amerot en Pieter Nannius, Hoogleeraren in het Collegie van de drie talen. Ten einde zijnen vader genoegen te geven, studeerde hij in de regten onder het bestier van Gabriel Mudaeus; dan de zucht tot reizen deed hem, toen hij 22 jaren bereikt had, Leuven verlaten, en vreemde hoogescholen bezoeken. De eerste plaats, waar hij zijn verblijf vestigde, was Marburg, waar hij zijne studiën in de Regten voortzette, en met aanhoudenden ijver de lessen van Jan Oldendorp hoorde; maar een man van aanzien te dier plaatse hem een afkeer voor die wetenschap ingeboezemd hebbende, waarvoor hij uit eigen aard ook niet veel geneigdheid gevoelde, liet hij de beoefening der regtsgeleerdheid varen, om zich op die der wijsbegeerte toe te leggen, waarin hij aanzienlijke vorderingen
| |
| |
maakte. In deze stad maakte Clusius mede kennis met zijnen landgenoot Andreas Hyperius, die hem overhaalde, om aan Philippus Melanchton een bezoek te geven, hetwelk hij in 1549 volvoerde, waartoe hij zich naar Wittemberg begaf. In het volgende jaar bezocht hij Frankfort en Straatsburg, reisde vervolgens door Zwitserland en Savoije, naar Lyon en verder naar Montpellier. In deze laatste stad hield hij drie jaren verblijf ten huize van Guillaume Rondelet. Deze beroemde natuurkundige bewerkte, dat de jeugdige Regtsgeleerde deze studie voor goed met die der geneeskunde en vooral der kruidkunde verwisselde. Ten einde betere vorderingen in dit vak te maken, doorkruiste hij al de naburige landstreken, met de zorgvuldigste naauwkeurigheid de plantgewassen, welke er groeiden, gadeslaande, en de oudheden beschouwende, die aldaar in menigte gevonden worden. Te gelijker tijd maakte hij kennis met Pieter Lotichius, die naderhand Hoogleeraar in de geneeskunde te Heidelberg was. Clusius, nu den graad van Licentiaat of Doctor in de medicijnen behaald hebbende, kwam op bevel van zijnen vader in de Nederlanden terug, ten einde hij niet aan de gevaren zou blootgesteld zijn, welke hem door den ontstanen oorlog, tusschen den Keizer en den Koning van Frankrijk, hadden kunnen treffen. Hij nam zijnen weg over Geneve, ging van daar naar Bazel, waar hij met vele blijken van achting werd onthaald; vervolgens Keulen doortrekkende, kwam hij in 1554 te Antwerpen. In 1560 keerde hij naar Frankrijk terug, en bleef twee jaren te Parijs, na verloop van welken tijd de burgeroorlogen hem noodzaakten naar Leuven te vertrekken. Na een verblijf van een jaar in deze stad, ging hij op nieuw naar Duitschland; dan hij hield er zich niet lang op en begaf zich weder naar de Nederlanden in gezelschap van de gebroeders Fugger. Vervolgens reisde hij langs
de westelijke kusten van Frankrijk tot in Spanje. In dit rijk aangeland, doorkruiste hij er een groot gedeelte van, terwijl hij zich bezig hield met de planten en kruiden, welke hij vond, naauwkeurig te onderzoeken en te verzamelen; dit deed hij ook in Portugal. Op reis zijnde naar Gibraltar, had hij het ongeluk van zijn paard te vallen, en daardoor een arm en een been te breken. In 1565 van deze reis terug gekeerd, bleef hij vijf jaren in de Nederlanden, en verwierf zich de vriendschap van onderscheidene geleerde mannen, als Hubert Goltzius, de gebroeders Lauryn van Brugge, Christoffel Plantyn, Franciscus Raphélengius, enz. In 1570 ging hij op nieuw naar Parijs, en stak van daar over naar Engeland. Deze reis volbragt hebbende, bleef hij in de Nederlanden tot in 1573, toen Keizer Maximiliaan II. hem naar Weenen ontbood, om het bestier van zijnen kruidhof waar te nemen, ook was hij Lijfarts des Keizers en met den titel van Hofraad vereerd. Clusius, maakte daar kennis met de Geleerden, die zich aan het Keizer- | |
| |
lijke hof bevonden met name, Jan Sambucus, Juliaan Alexandrinus, Jan Crato van Craftheim, Rembertus Dodoneüs enz.; mede maakte hij gebruik van zijn verblijf in Oostenrijk, om de kruiden van die geheele landstreek te onderzoeken, zoowel als die van Hongarijë, welk rijk hij met dat zelfde doel doorreisde. Ook verkreeg hij verlof, om een tweede reis naar Engeland te doen, waar hij kennis maakte met Filip Sidney en Frans Drake, door wien hij eene menigte belangrijke zaken leerde kennen, waarvan hij naderhand gebruik gemaakt heeft in zijne Exotica, waarin hij eene aantal uitheemsche planten en dieren, als de casuaris, de paradijsvogel, de dodaars de cachelot en eene
menigte anderen het eerst naauwkeurig deed kennen. Na een veertienjarig verblijf te Weenen, zoo onder het rijksbestuur van Maximiliaan II, als onder dat van Rudolph II, zijnen opvolger, liet hij zijne betrekkingen varen, en verliet Oostenrijk. De gevoelens van Clusius, die vermoedelijk toen reeds, ofschoon niet openlijk, het Hervormde geloof omhelsd had, hetwelk hij later ongetwijfeld moet hebben beleden, daar hij anders niet tot Hoogleeraar te Leiden had kunnen worden aangesteld, konden aan het hof van den vrijzinnigen Keizer Maximiliaan geen bezwaar opleveren, maar moesten hem onder diens dweepzieken opvolger Rudolph weldra vele moeijelijkheden berokkenen. Clusius, die van nu af onafgebroken in Protestantsche landen leefde, vestigde in 1587 zijne woonplaats te Frankfort aan den Main, waar hij zes jaren in eene soort van eenzaamheid doorbragt, en alleen voor zich zelven leefde. Intusschen bragt hij van tijd tot tijd een bezoek bij Prins Willem Landgraaf van Hessen, die zich gaarne met hem onderhield en hem zelfs eene jaarwedde schonk. De Curatoren van de Hoogeschool te Leiden lokten hem uit Frankfort, waar hij eens eenen val gedaan had, die hem een zijner heupen ontwrichtte en trachtten hem in 1592 door tusschenkomst van Joan van Hoogelande, een zijner gemeenzaamste vrienden, tot de aanvaarding van het toezigt over den botanischen tuin onder den titel van Professor honorarius, te bewegen. Het gelukte hun eindelijk, onder toezegging van eene aanzienlijke jaarwedde en vrijstelling van alle verpligting tot het geven van onderwijs, nog dit jaar, zijne toestemming en hunnen wensch te verwerven. Reeds voor zijne overkomst, welke eerst in den herfst van het volgende jaar plaats had, bewees hij, zoo door raadgevingen, als door het overzenden van een groot aantal
kostbare zaden, gewigtige diensten, en stelde vervolgens zijne kunde, ondervinding en de uitgebreide betrekkingen, welke hij zich aller wege verworven had, met den loffelijksten ijver te werk ter behoorlijke inrigting en gedurige verrijking van den kruidhof. In 1593 tot Hoogleeraar in de kruidkunde benoemd, vervulde hij dien leerstoel met veel roem, gedurende 16 jaren, en stierf aan een breuk, den 4 April 1609, zonder ooit te zijn getrouwd geweest.
| |
| |
Zijn lijk werd begraven in Onze Lieve Vrouwen Kerk te Leiden, waar men een gedenkteeken ter zijner eere geplaatst had, dat, in 1819, bij de slooping van die kerk naar de St. Pieterskerk is overgebragt. Zijne beeldtenis prijkt gebeeldhouwd in den kruidtuin der Leidsche hoogeschool. Men vindt zijn afbeeldsel in het koper bij Meursius en door de l'Armessin bij Foppens, in de Effigies van van der Aa, alsmede in de Alma Academiae Leidensis, en in les Belges Illustres. Voorts nog door Jacob de Gheyn in 4o, door Boissardus en in vroeger leeftijd door M. Rota en anderen. Een geschilderd portret van hem, vervaardigd toen hij zich nog te Weenen ophield, is op de bibliotheek der hoogeschool te Leiden. Zijne zinspreuk was virtute et ingenio (door deugd en vernuft).
Clusius was aan vele kwalen en ziekten onderhevig geweest; en behalve de reeds verhaalde ongelukkige toevallen, was hem, toen hij 55 jaar ond was, een beentje in zijn linker voet verschoven, en tevens zijn enkel gebroken, zoodat hij in zijnen ouden dag op krukken moest gaan. Tot drie maal toe was hij genoegzaam reisvaardig geweest, om Italie te bezoeken, doch telkens werd hij tot zijn leedwezen daarin verhinderd. Hij was ongemeen bedreven in de Grieksche en Latijnsche taal, en verstond het Italiaansch, Spaansch, Hoogduitsch, Nederduitsch en Fransch. Heinsius plaatst hem, benevens Josephus Scaliger, in de rei der geleerdste mannen van hunnen tijd, en de groote Boerhaave en Cuvier hielden hem voor den eersten Kruidkundige van zijne eeuw. Clusius had zich tot eene wet gesteld, om de getuigenis van niemand, wie het ook zijn mogt, aan te nemen, wat planten en kruiden betrof, maar alleen zijn eigen oogen en waarnemingen te vertrouwen; ook straalt in zijne werken de allerschroomachtigste naauwkeurigheid door, zoowel ten aanzien van de beschrijvingen als afbeeldingen.
De plantenkunde heeft aan Clusius veel te danken; hij ontdekte in Spanje het eerst de jonquille en de narcis, wier bloemen thans de meeste tuinen versieren, maar vooral door de verspreiding van nieuwe nuttige planten maakte hij zich verdienstelijk; bijna algemeen wordt de invoering der pas in Amerika ontdekte aardappel aan hem toegeschreven, bepaaldelijk heeft hij de wilde kastanje, de plataan, de eitroenboom, de laurierkers of laurencerus, de schorseneel, de snijboom, de jasmijnen en de tulpen in Nederland ingevoerd.
Voorts is men aan hem, aan Cisalpinus, en aan Gesner, de leerwijze verschuldigd, om de verschilende kenteekenen der planten, uit de structuur of het maaksel hunner vruchten te leeren kennen.
Zijne uitgegeven werken en zijne veelvuldige vertalingen, zijn de volgende:
Histoire des plantes en laquelle est contenue la description entière des herbes, leurs espèces, formes, noms, tempéramens, vertus et opérations, par Rembert Dodoné, Médecin de la ville
| |
| |
de Malines, traduite du bas Allemand en François, par Charles de l'Escluse. Anvers 1557. avec fig. in folio, van welken druk de voornaamste waarde daarin bestaat, dat die altijd door Gasper Bauhinus in zijnen Pinax aangehaald wordt.
Antidotarium, sive de exacta componendorum miscendorumque Medicamentorum ratione libri III, omnibus Pharmacopoeis large utilissimi; ex Graecorum, Arabum, et recentiorum Medicorum scriptis maxima cura et diligentia collecti, nunc vere primum ex Italico sermone Latini facti. Antv. 1565 in 8vo.
Les vies de Hannibal et de Scipion l'Africain, par Charles de l'Escluse, du latin de Donat Acciaioli en Français. Avec les vies des hommes illustres de Plutarque traduites par Amyot. Paris 1565. in folio.
Aromatum et Simplicium aliquot Medicamentorum apud Indos nascentium Historia ante biennium quidem Lusitanica lingua per Dialogos conscripta, D. Garcia ab Orto vel Horto, Proregis Indiae Medico, auctore nunc vero primum Latina facta, et in Epitomen contracta à Carolo Clusio. Antv. 1567. in 12mo., van welk werkje naderhand nog onderscheidene drukken in het licht zijn gegeven, die vermeerderd en met koperen platen versierd zijn, terwijl de eerste druk slechte houtsneefiguren bevat.
Simplicium Medicamentorum ex Novo Orbe delatorium quorum in Medicina usus est, Historia Hispanico sermone à D. Nicolao Monarde, Medico Hispalensi, descripta Latino deinde donata et Annotationibus Iconibusque affabré depictis illustrata à Carolo Clusio. Antv. 1574. in 8vo. Antv. 1579 in 8o. van welk werk Monardus in den beginne slechts twee boeken in de Spaansche taal had uitgegeven, waarbij hij in 1580 een derde voegde; Clusius vertaalde het, en gaf het afzonderlijk uit, onder den titel:
Liber tertius, Hispanico Sermone nuper descriptus a Nicolao Monardo nunc vero primum Latino donatus et Notis illustratus à Carolo Clusio. Antv. 1582 in 8vo.
Christoph. à Costa, Medici et Chirurgi, Aromatum et Medicamentorum in Orientali India nascentium liber, plurimum lucis afferens iis, quae à Doctore Garcia de Orto in hoc genere scripta sunt; Caroli Clusii opera ex Hispanico sermone Latinus factus, in Epitomen contractus, et quibusdam Notis illustratus. Antv. 1574 in 8vo.
Caroli Clusii Atrebatis, rariorum aliquot Stirpium per Hispanos observatarum Historia libris duobus expressa, ad Maximilianum II Imperatorem. Antv. 1576. in 8vo.
Caroli Clusii aliquot Notae in Garciae Aromatum Historiam; Ejusdem Descriptiones nonnullarum Stirpium, et aliarum rerum, quae á generoso viro Francisco Drake, Equite Anglo, et ab aliis observatae sunt, et quorumdam peregrinorum fructuum, quos Londini ab Amicis accepit. Antv. 1582. in 8vo.
| |
| |
Rariorum aliquot Stirpium et Plantarum per Pannoniam, Austriam, et vieinas quasdam provincias observatarum Historia, IV libris expressa. Antv. 1583. in 8vo.
Petri Bellonii Cenomani, plurimarum singularium et memorabilium rerum in Graeciâ, Asiâ, Aegypto, Judaeâ, Arabiâ, aliisque exteris provinciis ab ipso Conspectarum, Observationes tribus libris expressae. Accedit ejus de neglectâ Stirpium culturâ, atque earum cognitione, Libellus quâ ratione Sylvestres Arbores cicurari et mitesci queant; Carolus Clusius é Gallico Latinum faciebat. Antv. 1589. in 8vo
Tabula chorographica Galliae Narbonensis, welke kaart Ortelius bij zijn Theatrum Orbis Terrarum gevoegd heeft.
Caroli Clusii Tabula chorographica Hispaniae, antiquis et recentibus locorum nominibus inscripta.
Rariorum Plantarum Historia. Cui accesserunt ejusdem commentariolus de Fungis: Honorii Belli, Medici doctissimi, aliquot ad Clarissimum Clusium, Epistolae, de varia Stirpitus agentes: alia item eruditissimi Tobiae Roelsii, Medici, de certis quibusdam Plantis Epistola: praeterea accurata montis Baldi in agro Veronensi descriptio autore Johanne Pond, á Carolo Clusio ex Italico in Latinum sermonem versa. Antv. 1601, in folio, cum fig. Lugd. Bat. 1605. in folio, cum fig.
Nicolai Monardi libri III, magna Medicinae secreta, et varia experimenta continentes, a Carolo Clusio Latinitate donati. Lugduni 1601. in 8vo., welk werk gedeeltelijk in het Hoogduitsch vertaald is, en in het licht gegeven onder den titel:
Ein nützlich und lustich Gesprache von Stahl und Eysen auss dem Spanischen in Latein gebracht durch Carolum Clusium; jetzo aber sampt einem andern Tractatlein von den Schee und Eysen; in Teutsche Sprach verfasset und gemehret durch Jeremiam Gesner, Med. Dr. Leipzig 1615. in 4to
Exoticorum libri X; quibus Animalium, Plantarum, Aromatum, aliorumque peregrinorum Fructuum Historia describuntur. Item Petri Bellonii Observationes, eodem Carolo Clusio interprete. Antv. 1601. in folio cum fig. Lugd. Batav. 1605. in folio cum fig.
Curae posteriores, seu plurimarum, non ante cognitarum, aut descriptarum, Stirpium peregninorumque aliquot Animalium descriptiones; quibus et omnia ipsius Opera, aliaque ab eo versa augentur aut illustrantur. Accessit seorsim Aelii Everhardi Vorstii, de ejusdem Caroli Clusii vita et obitu, Oratio, aliorumque Epicedia paulo ante edita. Lugd. Batav. 1609. in 8vo. cum fig. 1611, in 4to. Antv. 1611. in folio.
Caroli Clusii, Galliae Belgicae chorographica descriptio, posthuma, ex Musaeo Joachimi Meursii. Lugd. Bat. 1619. in 12vo.
Traité des Liqueurs, par Charlesde l'Escluse.
Er is een brief van Justus Lipsius aan Clusius in de
| |
| |
Centuria I der briefverzameling van dezen geleerde, Ep. 48., en een tweede in de groote verzameling van P. Burman; deze is gedagteekend van Weenen den 22 Maart 1587, en bevat eenige bijzonderheden over het leven van Clusius, en eenige aanmerkingen over het opschriftvan den Marmersteen van Ancyra (Angora), welke Lipsius sedert met deze zelfde aanmerkingen in zijne Inscriptiones veteres p. 19, heeft uitgegeven.
Zie van Meteren, Nederl. Hist. D. X. bl. 94; Sweertii, Athen. Belg., pag. 166; de Groot, Nederl. Hist., bl. 287; Foppens, Bibl. Belgic. T. I. pag. 150 et 151; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; van Mieris en van Alphen, Beschr. van Leiden, D. I. bl. 91; Saxe, Onomast. Liter., Pars III. pag. 360, 361, 647; de Feller, Dict. Histor., Tom. III pag. 637; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Lett. en Wetensch., D. I. bl. 319 en 320; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. VII. bl. 185, noot 298 en 299; Algemeen Woord. der zamenl; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool, D. I. bl 63, 69, 217, D. II. bl. 64, 68-72, T. en B. bl. 77 en 78; Aanh. van het Woordenb. van Kunstt. en Wetensch. door G. Nieuwenhuis; Aardrijksk. Woordenb. der Nederll, D. VII. bl. 234; F.A. Ridder van Rappard, Overz. eener verzam. Alba Amicorum, in de Nieuwe Reeks van Werken van de Maats. der Nederl. Letterk., D. VII. St. II. bl. 55; les Belges Illustres, T. III pag. 66-72. |
|