Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Clarisse]CLARISSE (Johannes), een zoon van den voorgaande en van Elselina Elisabeth van der Duyff, geboren den 19den October 1770 te Schiedam, vergezelde zijnen vader in 1772 naar Amsterdam en genoot aldaar zijne eerste opvoeding. Doch niet lang mogt hij daarbij onder het gebied van zijnen kundigen vader staan; want deze ontviel hem reeds op zijn dertiende jaar. Ook zijne moeder had hij reeds vroeg verloren, alzoo onderloos zijnde, keerde hij naar Schiedam met zijne tweede moeder, wier zorg, even als die van haren vader, den Schiedamschen Burgemeester Thomas Pigeaud, hij in groote mate ondervond. Na het voorbereidend onderwijs op de Latijnsche scholen te Schiedam genoten te hebben, werd hij, tot verdere ontwikkeling van zijnen uitmuntenden aanleg, welke zich reeds vroeg geopenbaard had, aan de leiding toevertrouwd van den geleerden Abraham Ledeboer, die, door ligchaamszwakheid genoodzaakt van zijne betrekking als Predikant te Haastrecht afstand te doen, zich met het onderwijs en de vorming van eenige leerlingen bezig hield, en aan wien Clarisse steeds dankbaar erkende, veel verschuldigd te zijn. Hij zette daarna zijne letteroefeningen voort, eerst aan de hoogeschool te Leiden, waar hij met ijver en buiten gewone vrucht Hendrik Albert Schultens, Johannes Luzac, David Ruhnkenius, Dionysius van de Wijnpersse, Christiaan Hendrik Damen, Frederik Willem Pestel, Sebald Fulco Johannes Rau en Brouerius Broes hoorde, en daarna aan die van Utrecht, waarheen hem bovenal de vermaardheid trok van den veel geprezen Hoogleeraar Gijsbertus Bonnet, tot wiens eerste leerlingen zijn vader behoord had. Met graagte volgde hij diens lessen over de systematische Godgeleerdheid, alsmede die van Hermannus Royaards over den zelfde tak der Godgeleerde wetenschappen, en over de gewijde uitlegkunde, die van Philip Jan Bachiene over de Christelijke Moraal en van william Laurence Brown over de kerkelijke geschiedenis en de wijsgeerige zedekunde. Met geen minder ijver woonde hij de collegiën van de Hoogleeraren Johannes Frederik Hennert en Johannes Theodorus Rossijn bij, leggende zich alzoo op beide hoogescholen met den meesten ijver en het gelukkigst gevolg, op alles toe, wat tot de vorming van den echten Godgeleerde noodig en nuttig kan gerekend worden. Desgelijks verzuimde hij ook geenszins de beoefening der fraaije letteren en bijzonder der dichtkunst, waarin hij zelf, van tijd tot tijd zijne krachten beproefde. Ook maakten navorschingen omtrent onze oude taal reeds gedurende zijn akademicleven, een | |
[pagina 398]
| |
hoofdvoorwerp zijner lief hebberijstudiën uit, waarvan onderscheidene lofwaardige proeven in de verzamelingen, door den arbeidzamen Gerrit Brender à Brandis uitgegeven, voor handen zijn. Vóór zijn afscheid van de hoogeschool, verdedigde hij, onder voorzitting van zijnen beroemden leermeester Bonnet, eene geleerde Latijnsche verhandeling, Over den Heiligen GeestGa naar voetnoot(1), welke, gevoegd bij den verderen lof, door hem als student ingeoogst later den Senaat der Utrechtsche hoogeschool bewoog hem de waardigheid van Theologiae Doctor, eershalve, op te dragen. Nog geen volle 22 jaren bereikt hebbende, werd hij, op den 16den September 1792, als Predikant te Doorn bevestigd, waar hij vijf jaren werkzaam was; niettegenstaande hij reeds in 1795 tot Hoogleeraar te Lingen beroepen werd, voor welk vereerend aanbod hij, vooral uit gehechtheid aan den vaderlandschen bodem, bedankte. In 1797 vertrok hij als Predikant naar Enkhuizen, waar hij zes jaren vertoefde, en, doer zijne onvermoeide werkzaamheid, tot bevordering van echt Christelijke verlichting en deugdbetrachting, en door zijnen loffelijken voorgang in al het goede, geen mindere algemeene achting, dan op zijne eerste standplaats, genoot. Te midden eener zoo getrouwe vervulling van zijne ambtspligten en de zorg voor een aangroeijend huisgezin, wist hij zoo te Enkhuizen, waar hij voor een beroep naar Dordrecht bedankte, als te Doorn, nog tijd te vinden tot voorzetting van zijne geleerde oefeningen, waarvan verschillende belangrijke geschriften getuigenis dragen. Geen wonder dus, dat de aandacht van bezorgeren der hoogescholen zich op hem, als Leeraar vestigde. In 1803, werd hem de leerstoel der Godgeleerdheid aan de Harderwijksche hoogeschool aangeboden, en hij aanvaarde zijne ambtsbetrekking den 20sten Maart 1804, en kort hierop de betrekking van Akademieprediker. Drie maanden later, den 13den Junij, sprak hij zijne inwijdingsrede uit, bevattende: het betoog van den pligt eens Leeraars van de christelijke godsdienst om in zijn voorstel der christelijke leer het zedekundige van het leerstellige niet af te scheidenGa naar voetnoot(2). Nog in het zelfde jaar zag hij zich beroepen tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan de hoogeschool te Groningen, doch zijne gehechtheid aan de Evangeliebediening en de Godgeleerde Wetenschappen deed hem dit beroep beleefdelijk van de hand wijzen. Het nut, dat hij te Harderwijk mogt stichten, zoo wel als het genoegen, hetwelk hem de omgang met zijne ambtgenooten aldaar, meer dan elders in broederlijke eendragt met elkander leven- | |
[pagina 399]
| |
de, verschafte, bewoog hem, voor den hem mede in 1804 aangeboden hoogleeraarstoel te Franeker, bij het aanzoek van Bezorgeren der hoogeschool tot bekleeding van een leerstoel der Godgeleerdheid, heuschelijk te bedanken. Bij het nederleggen van het Rectoraat der Harderwijksche hoogeschool in 1806 hield hij eene sierlijke redevoering over de onbillijkheid der verachting van de theologische studieGa naar voetnoot(1). Aan de belangrijkste diensten, welke hij der Geldersche akademie, als Hoogleeraar der Godgeleerdheid bewees, voegde hij ook die van, door er het onderwijs der Oostersche talen op zich te nemen, haar het verlies, hetwelk zij door het vertrek van Jean Henri Pareau naar Utrecht geleden had, volkomen te vergoeden. Toen, na onze noodlottige inlijving in het Fransche Keizerrijk, de Harderwijksche hoogeschool werd opgeheven, zag Clarisse zich eerlang tot Predikant te Rotterdam beroepen, waar hij den 19den Julij 1812 bevestigd werd. Doch die gemeente mogt zich nog geen volle drie jaren in het bezit van eenen zoo waardigen Leeraar verheugen, daar hij, in December 1814, tot gewoon Hoogleeraar en Akademie-Prediker te Leiden beroepen werd, welken post hij den 12den Mei des volgenden jaars, met eene redevoering: over den waarlijk onbekrompen GodgeleerdeGa naar voetnoot(2) aanvaardde, terwijl hij in 1822 als aftredende Rector eene redevoering hield: over het belang, om in de beoefening van allerlei wetenschappen, ook die der Godgeleerdheid, de historische en wijsgeerige kennis te vereenigenGa naar voetnoot(3). Ruim 25 jaren was hij te Leiden met hoogen lof en tot groot nut der akademische jongelingschap werkzaam, terwijl hij tevens zijnen reeds vroeger verkregenen roem, als begaafd en gemoedelijk Evangelieprediker, handhaafde, en zoo mogelijk verhoogde. In de meeste vakken tot de Godgeleerdheid behoorende, gaf hij gedurende die tijd, op eene even boeijende als grondige wijze, les, en spreidde ook het veel omvattende van zijne wetenschap luisterrijk ten toon, door, na het overlijden van den beroemden Scbaldus Justinus Brugmans, ruim twee jaren achtereen, het onderwijs der Natuurlijke Historie bij zijn onderwijs te voegen, eene taak, welke hij met goedkeuring van alle deskundigen volbragt. Eene onbegrijpelijke boeken- en geschiedkennis was de vrucht zijner pogingen en van een gelukkig geheugen; menschenkennis en overredingskracht waren het ge- | |
[pagina 400]
| |
volg eener nog verhevener studie. Zijne Leerredenen waren over het algemeen doorvoed met veelsoortige geleerdheid, met schrandere opmerkingen, die den man van genie verraden, en in eene zeer geleidelijke orde. Groot waren zijne verdiensten jegens de Godgeleerde wetenschappen. Meermalen trad hij als warm en grondig verdediger der Evangelische waarheid op, de uit en inwendige bewijzen daarvoor naar waarde ontwikkelende. Ten volle toegerust met alles wat daartoe wordt gevorderd, vond de Heilige Schrift, en bijzonder het Nicuwe Verbond, in hem eene geoefenden uitlegger, die de vruchten zijner geleerde studiën, in eene duidelijke, tevens praktikale en onderhoudende verklaring van sommige bijbelboeken het algemeen aanbood. Vooral echter muntte hij in de behandeling der natuurlijke en dogmatische Godgeleerdheid uit, maar niet het minste in de moraal, voor welke hij zelfs, indien het zoo genoemd mag worden, eene zekere voorliefde had. Dat de kerkelijke geschiedenis, ook die des vaderlands, door hem met ijver en gelukkig beoefend werd, toonen onderscheidene geschriften van zijne hand. Niet het minste eindelijk waren zijne verdiensten omtrent de predikkunde, want, zijn voorbeeld en zijn onderwijs hebben niet weinig medegewerkt, om eene betere predikwijze te bevorderen, en het gebrekkige der oudere in het oog te doen springen. Clarisse muntte uit door nederigheid en zedigheid, en het beginsel der Christelijke liefde had zijne geheele ziel doordrongen en maakte zich in alle zijne uitspraken en gedragingen heerlijk openbaar. Gelijk hij zich alzoo in liefde eenen echten navolger betoonde van den zachtmoedigsten en liefderijksten van alle menschenvrienden, dien hij als zijnen Heer, Zaligmaker en Voorganger op het hartelijkst vereerde, zoo was hij ook bereid Hem zijn kruis, met gelatenheid en Christelijke onderwerping, na te dragen, wanneer het zijnen Hemelschen Vader behaagde, hem door lijden te beproeven. In dien smeltkroes des Christelijken geloofs, der Christelijke hope, werd hij meermalen gelouterd, en zijne Godsdienst daarbij telkens van het zuiverste gehalte bevonden. Niet alleen had hij het verlies van twee geliefde echtgenooten, van welke hij de tweede slechts weinig tijds in welstand mogt bezitten, maar ook van twee hem ten volle waardige zonen te betreuren, die beide in de kracht van hun leven ten grave daalden. Dan onder zoo grievende en nog meerdere slagen, welke iederen anderen van eenen min kloekomedigen geest en vooral elken minder geloovigen Christen geheel zouden hebben ter neder geveld, wist hij zich langzaam weder op te beuren, ja zelfs de hem eigene opgeruimdheid, welke, gevoegd bij den schat zijner uitgebreide belezenheid, gepastelijk door hem ten toon gespreid, en zijne natuurlijke geestigheid, altijd door Christelijke liefde bestuurd, zijn gezeilig verkeer hoogst aangenaam maakte, eenigermate te herkrijgen. Clarisse was sedert 1804 Lid der Maatschappij van Neder- | |
[pagina 401]
| |
landsche Letterkunde; sedert 1806 van de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; sedert 1816 van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen; sedert 1825 Lid van de Derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut; terwijl zijne Majesteit de Koning hem in 1834 tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemde. Nadat Clarisse met den meesten ijver het hoogleerambt, gedurende een ruim aantal jaren, had waargenomen, werd hem in het jaar 1840, op zijn aanzoek, eene welverdiende rust vergund. Nu betrok hij het buitenverblijf den Brink, onder het dorp Rheede in Gelderland. Hier bragt hij den avond zijns werkzamen levens, nog altijd in arbeidzaamheid en somwijlen voor de Christelijke gemeente optredende, door, en vierde er den 18den September 1842 zijne vijftigjarige Evangeliedienst. Hij ontsliep den 29sten November 1846. Zijn lijk werd naar Katwijk aan Zee vervoerd, en naast het overschot zijner dierbare eehtgenoote en veelbelovenden oudsten zoon aan de aarde toevertrouwd. Tweemalen was hij gehuwd geweest, eerst met Catharina Cornelia van Eek, zuster van den Deventerschen Hoogleeraar Cornelis Fransen van Eek, die hem twaalf kinderen schonk, en hem in 1827 ontviel. Zijne zonen waren Theodorus Adrianus Clarisse die volgt, Cornelis Clarisse, geboren in 1797 en in 1818 in 's Lands zeedienst in Indië overleden; Abraham Adrianus Clarisse, geboren in 1802, gestorven te Amsterdam in 1820; Thomas Adrianus Maria Clarisse, geboren in 1808, en den 23sten September 1848 te Batavia overleden; Walrand Cornelis Lodewijk Clarisse, die mede volgt. In 1829 hertrouwde hij met Adriana Joanna Pompe van Meerdervoort, die hij, na eene korte verbindtenis van nog geene drie jaren, door den dood verloor. Zijn portret gaat in steendruk uit, het vroegst door Meijer in folio; later door L. Springer naar Charles Howard Hodges, met facisimile, in folio en in 4o.; door Carel Christiaan Anthony Last, naar Johannes Hari Sr. 4o.; bij de gebroeders van Lier, 4o., en eindelijk door P.W.A. Trap, naar J.P. Berghaus. Behalve velerlei hulde, door het Vaderland hem bewezen, werd hem ook door Johann Christiaan Augusti, Professor te Bonn, opgedragen een Corpus librorum symbolisorum, door dien geleerde uitgegeven. Dat hij een man van buitengewone geleerdheid was, blijkt ook inzonderheid uit zijne werken zijnde: Eerkroon gezet op het hoofd van den grooten Rymer Jacobus Dagevos, Jac. Fil. Joan. Nep. Jac. Pron. etc. Student in de H. Godgeleerdheid te Leydén; by gelegenheid van het door zyn Ed. gemaakt, en tot ieders verpligting uitgegeven Rijmpje op den 40sten verjaardag van Z.D.H., benevens de | |
[pagina 402]
| |
verschillende Lezingen op het zelve, door J(oannes) C(larisse). P(hilos.) S(tud.) zonder plaats en jaar (Leiden 1788) 8o. een spotschrift vol humor, van den achttienjarigen student. Gedichten, Utr. 1793. 8o. Gedenkwaardigheden uit het leven van sommige Apostelen. 1797. 8o. tweede druk. Leid. 1825. 8o. Eene bereidwillige verbetering in Godsdienst en zeden aangeprezen, in eene Biddags-leerrede over Jeremia III. 22b, en aanspraak aan alle Hervormden in ons Vaderland nopens hunne belangen. Leiden 1799, 8o. Nadrukkelijk betoog, dat ongodsdienstigheid de bron zij van tijdelijk en eeuwig ongeluk enz. bekroond door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen en door haar uitgegeven 1799. Verhandeling ten betoog der kracht van het bewijs voor de waarheid en Goddelijkheid der Evangelieleer ontleend uit de wonderwerken van Jezus en de Apostelen, bekroond door het Haagsche genootschap en uitgegeven in 1800. Verhandeling over de Vergenoegdheid. Amsterd. 1801. 8o. tweede druk. 1841. 8o. Leerredenen. Enkh. 1801. Aanwijzing van de middelen om de losheid in grondbeginselen en zeden te stuiten, bekroond door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen en door haar uitgegeven in 1802. De Brief van Jacobus, met korte ophelderingen en voor huisselijke stichting bearbeid. Amsterd. 1802. 8o. Proeve over de waardij en het gezag van de leere der Apostelen. Dord. 1802. 8o. Betoog en verdediging van de kracht en het bewijs voor den Goddelijken oorsprong en 't gezag van het Evangelie ontleend uit den aard en den invloed van deszelfs zedeleer, bekroond door het Haagsche genootschap en uitgegeven 1803, 2 stukken. Leerredenen. Amst. 1810. William Paley, Natuurlijk Godgeleerdheid, of bewijzen voor het aanwezen en de volmaaktheden der Godheid uit de verschijnselen der Natuur; uit het Engelsch, met bijvoegselen en aanmerkingen van J. Clarisse. Zwolle 1810 8o. Joan Lodewijk Ewald, over de uiterlijke Kanselwelsprekendheid; uit het Hoogduitsch, met aanteekeningen, door J. Clarisse. Zutphen, 1814, 8o. welke vertaling, schier voor een oorspronkelijk werk mag gehouden worden. Viertal Leerredenen. Rotterd. 1814. 8o. Aanspraak bij de oprigting van het Bijbelgenootschap te Rotterdam. Rotterd. 1814. Een woord aan de gekwetste Nederlandsche krijgslieden. Rotterdam, 1815, 8o. Over Mozes als Dichter, eene voorlezing. Amsterd. 1815. 8o. Leerredenen. Amst. 1817. 3 deelen. 8o. Berigt aangaande twee Fragmenten van twee verloren Hand- | |
[pagina 403]
| |
schriften; het eene van Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael en het andere van Melis Stoke's, Rijm-Kronijk, megedeeld in het derde deel tweede stuk der Verhandelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1818. Nieuwe Leerredenen. Amst. 1823. 8o. Leerredenen bij bijzondere gelegenheden. Amst. 1824. 8o. Redevoeringen voor Jongelingen, bijzonderlijk uit de beschaafde standen. Amst. 1824, 2 deelen. 8o., tweede druk. Amst. 1846. postformaat. Aanleiding tot huisselijke godsdienstoefeningen. Delft 1824-1839, 3 deelen. 8o. herdruk Rotterd. 1850. De weg tot Christelijke volkomenheid. Gron. 1826. Opwekkings-redevoering, gehouden voor het Nederlandsche Zendelinggenootschap in deszelfs algemeene Vergadering te Rotterdam. Rotterd. 1826. Nieuwe Leerredenen. Amst. 1828, 2 deelen 8o. Tafereelen uit de levens- en lijdensgeschiedenis van Jezus Christus. Amst. 1830, 2 zestallen, 8o., tweede druk 1846. 8o. Leerredenen naar de behoeften van onzen leeftijd. Gron. 1831. 8o. Encyclopaediae theologicae epitome, perpetua annotatione literaria potissimum, illustrata, L.B. 1832, 8o. editio altera auctior L.B. 1835, 8o. Verklaring der aardrijkskundige, plaatsbeschrijvende en geschiedkundige kaart van Palestina. 8o. Over Hieronymus van Alphen, als dichter en kinderdichter. Twee voorlezingen. Rotterd. 1836, 8o. met portr. Een Latijnsche brief aan D.H. Wildschut, over zijnen Leermeester Herman Royaards, in Wildschut, Memoria Royaardsii. Ultr. 1836, pag. 25. Prologus, quo Scholas theologicas, praesertim apologeticas, ab 1840 ad 1841 habendas auspicaturus, J.H.v.d. Palm, nuper placide pieque defuncti exemplum auditoribus, futuris Theologis, ad imitandum proposuit J. Cl. L.B. 1841, 8o. Leerredenen. Leid. 1842. 8o. Sterre- en Natuurkundig onderwijs, gemeenlijk genoemd Natuurkunde van het Geheel-al, en gehouden voor het werk van zekeren Broeder Gheraert. Een Nederduitsch oorspronkelijk Leerdicht uit het laatst der 13e of het begin der 14e eeuw; uitgegeven naar vijf zeer oude Handschriften, met gebruikmaking van vier latere maar zeer naauwkeurige afschriften; met eene Inleiding en Aanteekeningen, door J. Clarisse. Leid. 1847. 8o. met vier pl., zijnde het vierde deel der Nieuwe reeks van werken, uitgegeven door de Maatschaapij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Gaf Clarisse, gelijk wij boven aanwezen, reeds op jeugdigen leeftijd, den letterarbeid zijns vaders in het licht, later stelde hij het zich bovenal ten pligt de door de vroegtijdige | |
[pagina 404]
| |
dood zijns veelbelovenden oudsten zoons onvoltooide geschriften af te werken. Als zoodanig komt hier vooral in aanmerking de belangrijke verhandeling over den geest en de denkwijze van Geert Groote, kenbaar uit zijne schriften, medegedeeld in het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis van Kist en Royaards. Ook komen er Leerredenen van Clarisse voor in den Bundel der Akademie-Predikers, alsmede in de Maandelijksche Leerredenen te Arnhem uitgegeven. Nog leverde hij met J. Teissèdre l'Ange Levensberigt van A. van den Ende. Deventer 1847. Bovendien bestaan nog van zijne hand talrijke verhandelingen, boekbeoordeelingen en dergelijke in verschillende tijdschriften, zooals in de Bijbelminnaar, Utr. 1791-1794; Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek; Letterkundig Magazijn; Bibliotheek van Theologische Letterkunde; Algemeen Vaderlands Magazijn van Wetenschoppen. Kunst en Smaak; de Recensent ook der Recensenten; (onder het Mengelwerk zoowel als onder de Boekbeoordeeling); Bijdragen tot bevordering van Bijbelsche uitlegkunde, uitgegeven door van Willes; Dagboek bij de Bijbelsche Almanak; Nieuw Christelijk Magazijn; Archief voor Kerkelijke Geschiedenis van Kist en Roijaards; de Jagers Taalkundig Magazijn; G. Nieuwenhuis, Algemeen Woordenboek van kunsten en wetenschappen; Mnemosyne, door Tydeman en van Kampen; de Fakkel, door J.P. Sprenger van Eyk; en schreef lezenswaardige voorredenen voor zijns zoons vertaling van het Leerboek der Christelijke Kerkgeschiedenis ten gebruike bij voorlezingen, door Wilhelm Münscher, Amst. 1818 en vóór K.R. Hagenbach, Het wezen en de Geschiedenis der Hervorming in verband beschouwd met de verschijnselen van onzen tijd, in voorlezingen, uit het Hoogduitsch vertaald. Rotterd. 1835-1840. 10 deelen 8o. Na 's mans overlijden heeft de Leidsche Predikant F.H.G. van Iterson, eenige Fragmenten en enkele Leerredenen uit den nagelaten onuitgegeven kanselarbeid van Clarisse verzameld, en uitgegeven onder den titel: Johannes Clarisse, sprekende nadat hij gestorven is. Een leesboek voor het Christelijk gezin. Arnhem, 1849; terwijl die zelfde Predikant nog in het licht zond: Leerrede over Ps. LXXVI:13a, behelzende de uitbreiding eener schets, naar welke, wijlen de Hoogleeraar en Academieprediker Joannes Clarisse te Leiden, op den 16den October 1837, weinige dagen na het overlijden van Neêrlands koningin, des avonds in de Pieterskerk gepredikt heeft. Leiden, 1849. 8o.
Zie Algem. Konst- en Letterb. 1803, D. II. bl. 201, 202, 209, 1804, D. II. bl. 2, 1806, D. I. bl. 385, 392, 1814, D. II. bl. 386, 1815, D. I. bl. 387, 1816, D. I. bl. 111, 1817, D. I. bl. 100, 1821, D. I. bl. 97, 1822, D. I. bl. 97, 1825, D. I. bl. 17, 1834, | |
[pagina 405]
| |
D. II, bl. 162, 1846, D. II, bl. 401; Ypeij, Geschied. der Christel. Kerk in de 18o Eeuw. D. VIII, bl. 670-672; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk. D. IV. bl. 281; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetensch. D. II. bl. 519-521, 581 en 582; Collot d'Escury, Holland's Roem. D. VII. bl. 343 noot; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken. bl. 112, 113, 454; Supplement op dat werk; Galerie Histor, des contemperains; Siegenbeek, Geschder Leidsche Hooges. D. II. bl. 411, D. II. T. en B. bl. 255, 256; Glasius, Godgel. Nederl.; (Brinkman), Alphab. Naaml. van Boeken. bl. 138, 139, 256; van Hengel, Toespraak bij het graf van J. Clarisse. Leyd. 1846; Catal. van de Bibl. der Maats. van Nederl. Letterk. D. I. bl. 143, 209, 265, D. II. bl. 127, 202, 204, 236, 237, 519, 546, D. III. bl. 131, Bijvoegs. 31 en 32; van Harderwijk, Naaml. van Predikk. te Rotterdam. bl. 112-114; Bouman, Geschied. der Geldersche Hooges.. D. H. bl. 461, 538, 543, 558, 612, 628, 631; en vooral Handell. van de Jaarl. Vergad. der Maats, van Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 17den van Zomermaand 1847. bl. 27-38 en de voortreffelijke Memoria Joanuis Clarissii, auctore Hermanno Bouman. Traj. ad Rhen. 1850. 8o. |
|