Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 3
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
[Mr. Nicolaas Carbasius]CARBASIUS (Mr. Nicolaas), kleinzoon van den voorgaande en jongste zoon van Mr Cornelis Carbasius, Raadsheer in het Hooge Geregtshof te 's Gravenhage, en van Aagje Houttuyn, was geboren, te Hoorn, den 24sten Junij 1795 uit het zelfde deftige geslacht als de voorgaanden. Na genoegzame voorbereidende oefening, vertrok hij naar de hoogeschool te Leiden, om zich aldaar, op het voetspoor van zijn vader, tot regtsgeleerde te vormen. Hij verwierf zich, door zijne naarstigheid, en zijne uitstekende vorderingen, de genegenheid en achting van zijne leermeesters. Aan de beoefening van zijn hoofdvak verbond hij die der oude letteren, en inzonderheid die der vaderlandsche oudheid-, letter- en geschiedkunde, welke voor hem veel bekoorlijks had, en volgde te dien einde niet slechts met getrouwheid de lessen van de Leidsche Hoogleeraren, maar ook die van den beroemden, destijds te Leiden wonenden Bilderdijk, tot wiens gemeenzamen omgang hij werd toegelaten, en in wiens vriendschap, door hem op hoogen prijs geschat, hij tot diens dood mogt deelen. Van zijne bedrevenheid in de vaderlandsche oudheid- en geschiedkunde, droeg reeds het akademisch proefschrift, na welks openbare verdediging hij in het jaar 1819 op eene vereerende wijze tot Doctor in de beide regten bevorderd werd, de loffelijkste blijken, als behelzende een onderzoek naar de instellingen van het Staats- en Burgerlijke regt onder de BatavierenGa naar voetnoot(1). Na zijn afscheid van de hoogeschool, zette hij zich tot oefening der regtsgeleerde praktijk te 's Gravenhage neder, en bleef in ledige uren nog altijd zijne geliefkoosde letteroefeningen voortzetten; zijne zedigheid nogthans wederhield hem de vruchten van zijn onderzoek door den druk mede te deelen; en het was alleen het gezag van zijnen leermeester en bestendigen vriend, den hoogleeraar Hendrik Willem Tydeman, hetwelk hem deed berusten in de naamlooze uitgave, in diens Mnemosyne, van eene door hem, in 1826, gehoudene voorlezing over de afkomst van Witte van Haamsteê, waarvan hij eerst later door den zelfden Hoogleeraar als schrijver werd bekend gemaakt. Bovendien heeft men nog van zijne hand eene keurige en belangrijke verhandeling over Jan van Heelu en diens historisch dichtstuk, den slag van Woeronc, in den jare 1288 geleverd, welke is opgenomen in het 3de deel, 2de stuk der Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die hem met haar Lidmaatschap vereerd had. Veel had de Vaderlandsche letterkunde in het algemeen, veel had die maatschappij in het bijzonder, zich nog van den arbeid van dezen ijverigen en kundigen man mogen beloven, indien hem, onder het genot van gezondheid naar ziel en ligchaam een | |
[pagina 184]
| |
langer leven ware ten deele geworden. Dan naauwelijks was hem door zijne benoeming tot lid der regtbank te 's Gravenhage een geschikte werkkring geopend, of hij werd door eene hoogst treurige ongesteldheid aangetast, en allen, die hem kenden, werden met eene bekommernis vervuld, welke maar al te gegrond bleek, daar hij den 22sten Maart 1834 aan de gevolgen zijner kwaal bezweek. Bij zijne echtgenoote Gerardina Hoijer zes kinderen nalatende.
Zie Algem. Konst- en Letterb. 1830 D. II. bl. 187; Handel der Jaarb. verg. van de Maule. der Nedert. letterk. te Leyden bl. 50-54; 's Gravenh. Stads Alman. 1837 bl. 21*-23*, uit medegedeelde berigten aangevuld. |
|