genoote Catharina Bosscha, drie zoons na, alle geboren te Amsterdam; namelijk François van Cappelle, geboren den 28sten Augustus 1822, thans Rector der Latijnsche school te Doctinchem; Herman van Cappelle, geboren den 24sten September 1825, thans Medicinae Doctor in zijne geboortestad, en Johannes Pieter van Cappelle, geboren den 3den April 1829, thans Boekhandelaar te Brummen.
De volbrenging van de pligten aan het nu meer uitgebreid hoogleeraarsambt en veelvuldige betrekkingen, verhinderden hem echter niet, het publiek op rijpe vruchten zijner nasporingen te vergasten.
Van hem zien het licht:
Aristotelis questiones Mechanicas, recensuit et illustravit, J.P. van Cappelle. Amst. 1812 8o cum tabul.
Bijdragen tot de geschiedenis der natuurkunde bij de Ouden. Groningen 1815, gr. 8o met platen.
Redevoering over de verdiensten der Amsterdammers, ten aanzien van den opbouw en de volmaking der Nederduitsche taal en letterkunde. Amst. 1816 gr. 4o.
Redevoering over het oogpunt, waaruit in den tegenwoordigen tijd de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis moet beschouwd worden, gehouden den 22sten November 1819. Amst. 1820 8o.
Bijdragen tot de Geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland. Amst. 1821, gr. 8o. met platen en portretten.
Over de schutsluizen en het doorlaten van schepen. Amst. 4o.
Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlanden. Haarlem 1827 gr. 8o.
Filips Willem, Prins van Oranje. Haarlem 1828 gr. 8o.
Nagelaten bijdragen tot natuurkunde en geschiedenis uitgegeven door D.J. van Lennep. Haarlem 1831 gr. 8o.
Ook nam hij een werkzaam aandeel aan de uitgave van:
P.C. Hooft, Nederlandsche Historie met aanteekeningen en ophelderingen van M. Siegenbeek, A. Simons en J.P. van Cappelle, 8 deelen, Amst. 1824 met pl.
Zonder twijfel had hij meer geleverd, indien de staat zijner gezondheid altijd geëvenredigd ware geweest, aan zijnen lust ter beoefening der oude letteren en de Vaderlandsche geschiedenis; zonder twijfel zou, wanneer hem eene langere loopbaan ware vergund geworden, het Nederlands publiek zich nog meermalen verheugd hebben in de hoog te schatten uitvloeisels van zijn geoefend verstand, juisten smaak en verkregen kunde; doch hij deed reeds genoeg, om zijnen roem te vestigen en eene zeer vereerende nagedachtenis na te laten.
Hij was lid van onderscheidene geleerde genootschappen als: sedert 1808 van het Bataafsche genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam; sedert 1813 van de Hollandsche maatschappij der wetenschappen te Haarlem; sedert 1815 van het Zeeuwsche genootschap der wetenschappen, en van de