Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem van Bronkhorst]BRONKHORST (Willem van), Heer van Batenburg en Stein, oudste zoon van Herman van Bronkhorst, Heer van Batenburg en Anholt, en van Petronella van Praet van Moerkerken, was met groote zucht voor de vrijheid en s Lands welvaren bezield en had ook beloofd het Verbond der Edelen te teekenen, doch schijnt tot het volbrengen daarvan, door het misnoegen van zijnen moeder, wederhouden te zijn. Den Prins van Oranje op zijnen eersten togt tegen Alva, in 1568, vergezeld hebbende; werd hij, in 1572, door dien Vorst naar Zeeland gezonden om orde te stellen, en in het volgende jaar tot Luitenant-Gouverneur en Bevelhebber van het Leger tot ontzet van Haarlem benoemd. Eerst trachtte hij den 28sten Mei, met Marinus Brand, den vijand op het Haarlemmermeer te bestoken, doch 's vijands vloot onder Maximiliaan d'Hennin, Heer van Bossu, sterker of beter op haar hoede vindende dan zij verwacht hadden, namen zij, eer het op een slaan ging, de vlugt, en werden door Bossu achtervolgd, die 22 vaartuigen veroverde. Bronkhorst begaf zich voorts naar Ouderkerk, welk dorp hij na eenige schermutselingen innam, waarna hij het versterkte, doch alzoo de vijand zich op het kerkhof zeer sterk verschanst had, kon hij daar ook weinig uitrigten, en noch hij, noch Sonoy, zagen zich te dier tijde in staat, den toevoer naar het leger voor Haarlem te beletten. Men besloot dus eene poging tot ontzet van de benaauwde stad te wagen. Te dien einde trok Bronkhorst, den 8sten Julij, tegen den avond uit Sassenheim op, aan het hoofd van 4000 knechten, grootendeels burgers uit Gouda en Delft, onder welke laatsten zich mede bevond de naderhand, als Advokaat van Holland, zoo beroemde Joan van Oldenbarneveld. Voorts had Bronkhorst 600 ruiters, onder Gaspar van der Noot, Heer van | |
[pagina 1403]
| |
Karlo, 7 veldstukken en 400 wagens met krijgs- en mondbehoeften bij zich, en ten einde 's vijands verschansingen te veiliger te kunnen genaken, had hij zich voorzien van borstweeringen van musketschootvrije planken, die, op wielen, voortgeschoven konden worden, en van gaten voorzien waren, waar het geschut door spelen kon. Een optogt met zoo veel volks en omslag kon niet verholen blijven voor den Bevelhebber van het vijandelijk leger voor Haarlem, Don Frederik de Toledo, die er daarenboven kennis van kreeg uit de briefjes, welke hij aan twee duiven, in de vlugt geschoten, had gehecht gevonden. Nog vernam hij, dat de belegerden een gordijn doorsneden hadden, om door de breuk uit te vallen, zoodra het ontzet zich opdeed. Dus dubbel gewaarschuwd, doet hij, in den zelfden nacht, eenen groote hoop nat stroo in brand steken, regt over de genoemde breuke, waardoor hij den belegerden verhinderde het teeken te zien, dat het ontzet naderde, hetwelk door middel van vuur moest gegeven worden. Achter het smenlende stroo plaatste hij 5000 man van zijn beste voetvolk; een dergelijk getal knechten en 500 ruiters werden naar den duinkant gezonden, onder Jan Baptist del Monte, die last had, om, op zeker teeken van het geschut, het leger van Bronkhorst in de linkerzijde te vallen. Zes regementen onder Juliaan Romero en anderen moesten, te zelfder tijde, oostwaarts, over de besnijdingen springen, en de gelegenheid waarnemen, om Bronkhorst aan de regterzijde aan te tasten. Het overige van het leger stond binnen de verschansing in slagorde. Bronkhorst, die, tot middernacht, te Noordwijkerhout verbleven was, kwam tegen drie ure des morgens aan het Manpad, waar hij post vatte om' zijne borstweringen op te werpen. Doch terwijl hij hiermede bezig was, begon het Spaansch geschut te bulderen; waarop hij onvoorziens, van de eene en de andere zijde, aangevallen werd. Zijne voorhoede, uit ruiterij bestaande, was middelerwijl binnen de verschansingen geraakt, waar zij door eenen veel sterker hoop ontvangen en teruggejaagd werden, tot aan het Manpad. Hier stort zij op haar eigen voetvolk, dat, van drie kanten overvallen, zulk eenen zwaren schok niet wederstaan kon, maar eerst begon te wijken en eindelijk op de vlugt ging. Hierdoor was de geheele onderneming mislukt, en er bleef 700 man op de plaats. Bronkhorst viel onder het strijden van zijn paard, waarop hij gevangen genomen werd, en overleed twee dagen daarna aan zijne wonde. Dit blijkt uit eenen brief van Prins Willem I aan zijnen broeder, Graaf Jan, waarin hij deze verzoekt de overblijvende weduwe te troosten. Ter gedachtenis aan deze gebeurtenis en aan het verslaan der Vlamingen door Witte van Haemstede, den 26sten April 1303, is door Mr. David Jacob van Lennep, Hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam, in 1817, op den hoek van de Manpadslaan en den straatweg van Haarlem op Leiden, een gedenkteeken opgerigt, bestaande uit eenen naald van 14 voet op een voetstuk van 5½ voet hoog, dat 2 voet boven den grond is gesteld, beide van blaauwen arduinsteen bearbeid. | |
[pagina 1404]
| |
Op het naar den straatweg gekeerden vak leest men:
ter eere van WITTE VAN HAEMSTEDE
en van
de brave burgebs van haerlem
die met hem
de vreemde mannen langs dit pad
Verdreven d. XXVI april MCCCIII.
en ter eere van hen
die tot ontzet van haerlem
bij dit manpad hun leven waagden D. VIII Julij MDLXXIII.
's Mans zes-en-vijftig verschillende gouden en zilveren munten zijn afgebeeld bij van der ChijsGa naar voetnoot(1). Willem van Bronkhorst was tweemalen gehuwd geweest; eerst met Johanna van St. Omer, weduwe van Halewijn van Boringen, bij wie hij geene kinderen verwekte. Zijne tweede vrouw was Erica van Manderscheydt, weduwe van den Graaf van Isenburg, die hem schonk, Herman Dirck van Bronkhorst, Heer van Batenburg en Stein, in 1612 ongehuwd overleden, wiens zes munten mede bij van der ChijsGa naar voetnoot(2) voorkomen, en Willem van Bronkhorst, die jong stierf. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. VI. bl. 431 (316), 439 (322), 440 (323); van Meteren, Nederl. Hist., D. II. bl. 152; Hooft, Nederl. Hist., bl. 290, 306, 308, 311, 312; van Someren, Beschr. van Batavia, bl. 234, 235; van Loon, Nederl. Historip., D. I. bl. 163 en 164; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 399, 422-429; te Water, Verb. der Edelen, St. I. bl. 259 en 260, St. IV. bl. 433; Kok, Vaderl. Woordenb., D. V. bl. 221, 222; Brouërius van Nidek en le Long, Kabinet van Nederl. en Kleefs. Outh., D. II. bl. 71 72; van Spaen, Inl. tot de Hist. van Gelderl., D. I. bl. 321-324; de Koning, Tafer. der stad Haarl., D. II. bl. 104-106; Aardrijksk. Woordenb. der Nederl., D. VII. bl. 637; Groen, Correspondance, Tom. III. pag. 291, Tom. IV. pag. 170; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. V. bl. 271. |
|