maar de dood van dien waardigen man, in 1791, bragt hem in het ouderlijke huis terug.
Niet lang na het overlijden van zijnen vader, in 1793, moest hij met zijne moeder en broeders de vlugt nemen, wegens de komst der Franschen, en tegen den zomer van 1795 begaven zij zich met der woon naar Leiden. Aldaar bezocht hij de Latijnsche school en werd in April 1799, nog geen 16 jaren oud, tot de Akademische lessen toegelaten. Hier legde hij zich met vollen ijver op de studiën toe. De eerste jaren bragt hij door onder de leiding van de Hoogleeraren Daniel Wijtenbach, Dionysius van de Wijnpersse en Sebald Fulco Jean Rau. Later woonde hij de lessen in de Godgeleerdheid bij van de Hoogleeraren Johannes van Voorst, Carolus Boers en Jona Willem te Water, bij welke allen hij onder de meest geliefde en ijverigste leerlingen gerekend werd. In September 1805 legde hij zijn examen af voor de Classis van Dordrecht, waar hij tot Proponent werd bevorderd. Daar hij toen nog geen 22 jaren oud was, kon hij niet beroepen worden. Zoodra hij echter in 1806 die leeftijd bereikt had, ontving hij twee beroepingen, eene naar 't Woud en eene naar Berkenwoude, welke laatste hij aannam. Na negen weken verblijf aldaar, ontving hij reeds eene nieuwe beroeping naar Oud-Beijerland. Hij vond zich verpligt haar in te volgen en ging in October 1806 derwaarts. Tot in 1811 bleef hij dáár werkzaam, wanneer hij ook deze gemeente moest verlaten, uit hoofde eener beroeping naar Dordrecht. Van hier werd hij, na een driejarig verblijf, tot ruimeren werkkring geroepen in de gemeente van 's Gravenhage, welke hem ruim 35 jaren mogt bezitten.
In de eerste tijd lieten zijne menigvuldige werkzaamheden in de gemeente hem niet toe zich met andere zaken bezig te houden. Later vond hij echter meer tijd tot het voortzetten zijner studiën, en ook voor andere bezigheden, waartoe hij van tijd tot tijd geroepen werd. Zoo ontving hij in 1822 eene benoeming als Mededirecteur van het Haagsch genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders, bij hetwelk hij, na de aftreding van Ds. Noordink, tot Quaestor en Bibliothecaris werd verkozen. Ook trad hij op in 1829 als Lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, van welk bestuur hem, later het Secretariaat werd toevertrouwd. Verder was hij nog in vele andere betrekkingen werkzaam, te weten als Lid van het Collegie van Toezigt op de kerkelijke administratie in Zuid-Holland, als Bestuurder van de Protestantsche Maatschappij Ring 5, als Bestuurder van het Bijbelgenootschap en van de Maatschappij voor slaven en kleurlingen, als Lid der Commissie voor de Indische Kerkzaken, enz. enz.
In alle deze betrekkingen was hij steeds met de meeste naauwgezetheid en onvermoeiden ijver werkzaam. Hij onderscheidde zich daarbij, even als in zijnen geheelen openbaren wandel en in den huisselijken kring, door gematigdheid, nederigheid, opregtheid,