Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan ten Brink]BRINK (Jan ten), zoon van Barendten Brink, en van Hilletje Tromp, geboren den 8sten September 1771, waar zijn vader hoedenmaker was, begaf zich, na de Latijnsche scholen in zijne vaderstad te hebben doorloopen en er de lessen van den geleerden Richeusvan Ommeren te hebben genoten, naar de Hoogeschool te Leiden, ten einde zich in de Godgeleerdheid te oefenen. Tot de Hervormde Kerk behoorende, ontdekte hij weldra, dat hij met zijne vrije denkwijze en ingeschapene natuurdrift om voor zijne gevoelens, zonder eenige bewimpeling, rondborstig uit te komen, zich, bij hare toenmalige gesteldheid, weinig bevordering voorspellen mogt, en, daar hij met eene blakende zucht voor de beoefening der oude letteren bezield was, besloot hij zich voortaan geheel aan die beoefening toe te wijden, doch van toen af moest hij, wien vroeger eene studiebeurs was toegelegd, welk voorregt destijds alleen Studenten in de Godgeleerdheid genoten, geheel in eigen onderhoud voorzien, hetgeen hem ook, door het mededeelen aan anderen van zijne bereids verworvene kundigheden, op eene loffelijke wijze gelukte. In de beoefening der oude letteren had hij de uitmuntendste leidslieden in de beroemde Hoogleeraren David Ruhnkenius en Johannes Luzac, aan welken laatsten hij zich bijzonder hechtte, onder wien hij, den 16den Junij 1792, diens Observationes in loca Veterum, praecipue quae sunt de Vindicta Divina, met tien daarbij gevoegde theses, verdedigde, en die hem wederkeerig groote achting en genegenheid toedroeg. Ook in den geleerden kenner en beoefenaar der oude letterkunde, den smaakvollen en kundigen handhaver der Latijnsche dichtkunde, Louw van Santen, die, ambteloos voor de letteren te Leiden levende, zijn huis gaarne voor jeugdige Letteroefenaars openstelde, vond hij een ijverig begunstiger en getrouwen leidsman zijner studiën. Doch eer hij die voltooid had, werd hij door den | |
[pagina 1327]
| |
dwarrelwind der onrustige tijden van 1794 en 1795 in eene loopbaan gerukt, welke hij gelukkig tijdig genoeg verliet, om niet de vruchten zijner letteroefeningen voor hem zelven en de maatschappij grootendeels te zien verloren gaan. Door het onderwijs van den vurigen vrijheidsvriend van Ommeren, de lezing van de schriften der Ouden en andere opwekkingen met eene blakende liefde tot vrijheid bezield, en die sedert de omwenteling van het jaar 1787 hier te lande schandelijk verdrukt wanende, liet hij zich door de levendigheid van een driftig gestel, gepaard aan onverschrokkenheid van geest, te onbedacht wegslepen, om aan de bevordering van den intogt der Franschen een werkzaam deel te nemen. Daar zijne indrukwekkende voordragt en zijne welsprekendheid bekend waren, droeg men hem, den 15den Junij 1795, den last op, om te Leiden in de Pieterskerk eene, op de toenmalige omstandigheden toepasselijke, volksrede te houden; welke redevoering daarna in druk verscheen, algemeene goedkeuring verwierf en door bevoegde beoordeelaren beschouwd werd, als zich van vele op dien zelfden dag gehouden redevoeringen bijzonder gunstig te hebben onderscheiden. In dat zelfde jaar komt hij insgelijks voor als Lid van den Provisionelen Raad der Gemeente van Leiden; gelijk mede als Lid van verschillende committé's. Doch naauwelijks was er een jaar verloopen, of de blinddoek werd, door het ontdekken van heersch- en baatzucht in eenige hoofdleiders der omwenteling, in zoo verre van zijne oogen gerukt, dat hij besloot eene loopbaan te verlaten, waarin, bij zijne rondborstige eerlijkheid en waarheidsliefde, voor hem geen heil te wachten was. Nog vóór het einde des jaars 1796 verwisselde hij met blijdschap den post van Dagbladschrijver der Nationale vergadering, welke hem een zeer ruim bestaan opleverde, met dien van onderwijzer bij de Latijnsche scholen te Harderwijk, en het strekt hem tot eer, dat hij zich liever met het onbeduidend Praeceptors inkomen wilde vergenoegen, dan de gunst van voorname volksmenners gebruiken om een voordeelig staatsambt te verkrijgen, waartoe hem, vooral na den 22sten Januarij 1798, een ruime deur geopend was. Naderhand gevoelde hij zich gedurende vele jaren, door bekrompenheid van huisselijke omstandigheden neêrgedrukt, en moest dikwijls, om den huisvaderlijken pligt te vervullen, letterarbeid verrigten, die hem van zijne hoofdstudie afleidde. In 1799 tot Rector der Latijnsche scholen te Schiedam beroepen, bedankte hij voor dien post, doch werd kort daarop Rector aan het Gymnasium te Harderwijk. Deze betrekking aanvaardde hij met eene redevoering over de studie der Grieksche en Romeinsche schrijvers ook bij het tegenwoordig licht der wijsbegeerte van de grootste waardeGa naar voetnoot(1), welke in 1801 door eene tweede werd gevolgd, voor de studie der Grieksche taalGa naar voetnoot(2). Ten Brink voldeed zoodanig aan de | |
[pagina 1328]
| |
gunstige verwachting, die men van hem gekoesterd had, dat hij in 1804 tot Hoogleeraar der Historiën, Welsprekendheid en Grieksche Letterkunde aan de Geldersche Hoogeschool werd benoemd. Gedurende zijn verblijf te Harderwijk baarde de strijd, dien Daniel Wijttenbach, in het begin dezer eeuw tegen Johannes Luzac en diens leerlingen voerde, veel onaangenaamheid en nadeel aan ten Brink, wiens hart het tot eere verstrekt dat hij de nagedachtenis van zijnen voortreffelijken Leermeester zocht te verdedigen; hoewel hij voorzigtiger zon gehandeld hebben door geen scherp gepunte beoordeelingen de wraak van den hooggezeten Letterkoning uit te tarten; doch dusdanige koelzinnige berekeningen konden in den vurigen en vooral wat goed en edel was kloppenden boezem van ten Brink niet opkomen. Na reeds bijna een jaar te gelijk met het schoolbestuur zijne akademische bediening te hebben waargenomen, hield hij openlijk eene schoone rede over het Grieksche treurspelGa naar voetnoot(1), even geschikt om de beoefening daarvan den hoorderen aan te prijzen, als om des sprekers bevoegdheid voor den post, welke hij aanvaardde, te staven. Dan dit stuk is ongedrukt gebleven, zoowel als de rectorale redevoering, waarin hij twee jaren daarna de nagedachtenis van Rudolph Forsten vereerde. Na reeds vroeg op de gewone wijze tot den post van Geheimschrijver des Senaats te zijn geroepen, werd hij daartoe andermaal, aanstonds na de inlijving van ons Vaderland in het Fransche Keizerrijk, benoemd door den provisionelen Raad van Regentschap van het Koningrijk Holland. De vernietiging der Geldersche Hoogeschool kort na de inlijving, in 1812, maakte zijne huisvaderlijke zorgen nog drukkender en deed hem eenen aandoenlijken klaagzang ontboezemen; doch spoedig zag hij zich eene aangename vergoeding voor het verlies van het Hoogleeraarsambt bereid in de opdragt, nog ten zelfden jare, van het Rectoraat der Latijnsche scholen te Haarlem. Na de herstelling onzer onafhankelijkheid werden zijne verdiensten, in den jare 1815, op eene waardige wijze erkend en beloond door zijne benoeming tot Hoogleeraar der oude letterkunde aan de Hoogeschool te Groningen, welke post hij tot zijn overlijden met grooten lof bekleedde. Aan grondige kennis der oude letteren, een helder verstand, zuiveren smaak en gelukkige voordragt parende, wist hij de liefde tot die letteren bij zijne leerlingen op te wekken, en hen den regten weg tot de vruchtbare beoefening er van aan te wijzen. Voor edele en leergierige jongelingen stelde hij zich altijd toegankelijk, en was hun tot eenen raadsman en vaderlijken vriend. Dan niet slechts door zijn voortreffelijk onderwijs, ook door de uitgave van belangrijke schriften handhaafde hij den aloude roem der Nederlanderen in het vak der oude letterkunde. Getuigen zijn de keurige en getrouwe vertalingen van stukken van Sallustius, Cicero, Xenophon, Demosthenes en anderen, met welke | |
[pagina 1329]
| |
de vaderlandsche letterkunde door hem verrijkt en de zucht tot beoefening der oude letteren opgewekt werd. De dichtkunst, voor welke hij eenen juisten smaak en levendig gevoel bezat, beoefende hij, zijn geheele leven door, met gelukkig gevolg beide in de Latijnsche en moedertaal. Vooral schitterde zijn dichtvuur heerlijk wanneer het door vrijheids- en vaderlandsliefde, of ook door eene edele verontwaardiging ontstoken werd. Hij reciteerde tot op het einde zijns levens, met veel vuur en eene welluidende stem, schoone plaatsen uit onderscheidene treurspelen, welke zijn gelukkig geheugen zich herinnerde. Declamatie en gebarenspel waren alsdan zeer verdienstelijk. Als mensch, had het goede, ja voortreffelijke zoo verre in hem de overhand, dat hij met regt tot de edelen van ons geslacht geteld mag worden. Door de natuurlijke driftigheid van een opvliegend gestel, welke hij in zijne jeugd niet genoeg had leeren bedwingen, werd hij, bij hartstogtelijke opwellingen, wel eens buiten de grenzen van bescheidenheid en gematigdheid vervoerd; doch deze vlagen van gemelijkheid en drift, welke gewoonlijk slechts voorbijgaande waren, werden in het oog van allen, die hem van nabij kenden, overschaduwd, ja geheel verdonkerd door den luister van zijne onkrenkbare regtschapenheid, zijne vurige waarheidsliefde, zijn diepen afkeer van alle snoodheid en huichelarij, zijne goedhartigheid, menschenliefde en onwankelbare vriendschapstrouw. Geen wonder dat een man van zoo veelzijdige kunde en geleerdheid, zich met het lidmaatschap van de voornaamste geleerde Maatschappijen en genootschappen van ons vaderland vereerd zag; zoo was hij sedert 1801 Lid van het Zeeuwsche genootschap der Wetenschappen; sedert 1804 van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden; sedert 1809 van de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; sedert gemelde jaar was hij ook corresponderend lid der Tweede en Derde Klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, en sedert 1820 Lid van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Ook viel hem van wege den Senatus Academicus te Harderwijk de onderscheiding ten deel van den 18den Maart 1805 honoris causa tot Doctor in de beide Regten, bij gebreke van een doctoraat in de Letteren, verklaard te worden. Tweemalen was hij gehuwd, eerst, den 14den Augustus 1797, met Helena Wijva Glasius, uit welke echtverbindtenis hij negen kinderen geboren zag, van welke vijf hem hebben overleefd, vier dochters namelijk en eenen zoon, Barend ten Brink, die, door zijnen naarstigheid en ongemeene vorderingen in het vak der oude letterkunde, hem groote vreugde schonk, en dien hij het genoegen had als Rector der Latijnsche scholen te Appingedam geplaatst en aan eene voordochter van zijne tweede echtgenoote gehuwd te zien. Deze laatste echtgenoote Johanna van Staden, weduwe van Alhert Jan Glasius, die hij den 12den Augustus 1828 huwde werkte inzonderheid, door verstandig huisbestuur en liefderijke | |
[pagina 1330]
| |
verzorging, krachtig mede om zijne laatste levensjaren grootelijks te veraangenamen. Met dankbaarheid en geestdrift gedenkt hij zulks in eenen dichterlijken brief getiteld: de waarde van het tegenwoordige leven, in 1835 voor vrienden gedrukt. Ten Brink overleed, ten gevolge van eene pijnlijke kwaal, welke hem een groot jaar, bij wijle hevige smarten deed lijden en zijn anders sterk gestel langzaam ondermijnde en ten laatste geheel sloopte den 2den October 1839. Zijne beeldtenis treft men aan voor den Muzen Almanak voor 1837, gegraveerd door Johannes Philippus Lange in 12o; in den Aardbol D. III. bl. 281 in houtsnede door E. Vermorcken 4o, ook bestaat er nog een portret van hem in schaduwbeeld door Fuchs in 8o. Van ten Brink's hand zien de volgende werken het licht: Redevoering gehouden in tegenwoordigheid van de Provisioneelen Raad en de gemeente van Leyden in de St. Pieterskerk aldaar, op den 17den Junij 1795. Leyd. 1795. Bedenkingsn tegen het voorstel van den burger C.L. van Beyma, gedaan in de Nationale Vergadering, op Woensdag den 20sten September 1797; om door ambtenaren af te doen leggen den eed van haat aan het Stadhouderschap, de Aristocratie en de Regeringloosheid. Amst. 1797. Crispus Sallustius, over de zamenzwering van L.S. Catilina, benevens vier redevoeringen van Cicero, over hetzelfde onderwerp, uit het Latijn vertaald met aanmerkingen. Amst. 1798. 8o. Dupaty, Brieven over Italië, in het jaar 1788, uit het Fransch vertaald. Gron. 1799. 12o. Krijgstogt van Cyrus door Xenophon; uit het Grieksch vertaald, met eene kaart en aanteek. Amst. 1809. 8o. Medea, treurspel van Euripides, uit het Grieksch vertaald. Amst. 1813. 8o. Nieuwe Fransche Tiranny, bijzonder onder de regering van Napoleon, ten gebruike der scholen. Amst. 1814. 8o. met pl. Cyropedie, of over de opvoeding en het leven van den ouden Cyrus, door Xenophon, uit het Grieksch vertaald, Amst. 1814. 2 deelen 8o. Kort betoog dat de verbondene mogendheden geregtigd en verpligt zijn om Napoleon Bonaparte van den Franschen troon met geweld van wapenen te verdrijven. Amst. 1815. welk stuk van de vurige vaderlandsliefde des schrijvers getuigde en in eenen zeer schoonen stijl is opgesteld. Xenophon, Gedenkwaardigheden van Socrates, uit het Grieksch vertaald. Gron. 1819. 8o. E. Jouy, de Zedekunde op de Staatkunde toegepast, uit het Fransch vertaald en met aanmerkingen opgehelderd. Gron. 1823 en 1824. 2 deelen 8o. Gedichten. Amst. 1824. 8o. | |
[pagina 1331]
| |
Met zijne vrienden Herman Bosscha en Johan Melchior Kemper ondernam ten Brink, in 1802, de uitgave der Bibliotheek van oude letterkunde, van welke echter destijds door de tijdsomstandigheden slechts een deel het licht zag, doch later mogt hij, bij gunstiger omstandigheden, daar nog één deel bijvoegen. Voorts leverde hij onderscheidene bijdragen aan het Vaderlandsche Magazijn van wetenschap, kunst en smaak, waarvan hij eene geruime tijd Redacteur was; in het Tijdschrift van kunsten en wetenschappen en in de Recensent ook der Recensenten. Nog bezorgde hij de uitgave van de Nagelaten Gedichten van J.F. Helmers. Haarl. 1814 en 1815, 2 deelen met portr. 8o. Nagelaten Gedichten van M. van Heyningen Bosch. Grun. 1824 met portr. 8o.
Zie Saxe, Onom. Liter. Pars VIII. pag. 452; Algem. Konst- en Letterbode, 1805. D. I. bl. 387, 1806. D. I. bl. 385, 1809. D. I. bl. 410, 1815. D. II. bl. 290, 1820. D. II. bl. 120, 1828. D. II. bl. 242, 1832. D. II. bl. 34, 1833. D. II. bl. 274, 1839. D. II. bl. 258, 274, 322, 1840, D. II. bl. 293; Galerie Histor. des Contemp.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens. D. II. bl. 555, 561; Biogr. Nation.; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken, bl. 87, 159, 527, 747; Supplem. op dat werk, bl. 13, 22; Nieuw Biogr. Woordenb. van Nederd. Dicht., ten vervolge op Witsen Geysbeek; Catalogus van de Bibl. der Maats. van Nederl. Letteren te Leiden, bl. 191, 192, 200; en vooral B.H. Lulofs, Ann. Acad. Gron. 1838-1839, pag. 215, 225, seq.; de Handel. der Jaarl. Vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 18den van Zomermaand 1840. bl. 18-25; Levensschets van Mr. Jan ten Brink, (door zijnen zoon), in de Algem. Konst- en Letterbode, 1841. D. I. bl. 87-92, 98-102, 118-122, 132-138, 150-152; H. Bouman, Geschied. van de Gelders. Hooges. D. II. bl. 543-546, welke drie laatstgenoemden wij hier voornamelijk gevolgd zijn. |
|