Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Joan Wolfert van Brederode]BREDERODE (Joan Wolfert van). Heer van Cloetingen, Haeften en Herwijnen, zoon van Floris van Brederode en van Dorothea van Haeften, geboren den 12den Junij 1599, werd van zijne jeugd af onderwezen in zoodanige wetenschappen en ligchaamsoefeningen, welke dienstig geacht werden om een bekwaam krijgsbevelhebber te vormen. Ook trad hij zeer jong in dienst, | |
[pagina 1266]
| |
was eerst Vaandrig, werd in 1618 met eene kompagnie voetknechten begiftigd, en bekwam twee jaren later eene kompagnie Kurassiers. Bij de belegering van 's Hertogenbosch, in 1629, voerde hij het Opperbevel over een regement Nederlanders, uit 14 vaandelen bestaande, en betrok aldaar met 26 compagniën het hoofdkwartier bij de Pettelerschans. Gedurende den loop van het beleg kweet hij zich voortreffelijk van zijnen pligt en werd den 23sten Julij naar de Veluwe gezonden, doch was bij de overgave der stad in het leger teruggekeerd en nadat de stad was ingenomen werd hij tot Gouverneur over de vesting aangesteld. In 1633 werd hij Kolonel van een regiment voetvolk, bij beschikking der Staten-Generaal van 3 Junij 1636 Meester-Generaal der Artillerie, en in 1641, in plaats van zijnen behuwdbroeder Graaf Willem van Nassau, Veldmaarschalk over het volk van oorloge te peerde ende te voet, met de eervolste betuigingen door de Staten-Generaal. Kort voor deze laatste verheffing gaf hij, met drie schepen naar Engeland zeilende, een wakker bewijs van zijnen heldenaard. Onverwachts door vijf Duinkerker kapers aangevallen, spoedde hij zich, ongewapend en nog in zijnen slaaprok naar het dek en gaf zijne bevelen met zoo veel beradenheid en onverschrokken moed, dat de roovers, niettegenstaande hunne overmagt, na een hevige gevecht van ongeveer vier uren, zich gedrongen zagen, af te houden en hem zijnen togt ongehinderd te laten voortzetten. Doch niet slechts in krijgszaken was hij den Lande nuttig ook als Staatsman stond hij het ten dienste, want in 1640 werd hij met François van Aarssen, Heer van Sommelsdijk, Joan van der Kerkhoven, gezeid Polyander, Heer van Heenvliet, nevens der Staten gewonen Gezant Albert Joachimi, naar Engeland gezonden, om de Prinses Maria voor Willem II ten huwelijk te verzoeken, en toen deze Prinses, met de Koningin hare moeder, in 1642 herwaarts kwam, werd Brederode aangeschreven, dat hij zonder uitstel zich naar Rotterdam moest begeven, om beide Vorstinnen bij hare aankomst uit naam van Hunne Hoog Mogenden te verwelkomen en voorts met de binnenjagten naar 's Gravenhage te geleiden; doch, hij inmiddels ziek geworden zijnde, werden de Heeren Cornelis van Terestein en Caspar van Vosbergen daartoe in zijne plaats gemagtigd. Toen, na de dood van den Stadhouder Willem II, in 1650, de Staten van Holland besloten eene bezending te doen naar de overige gewesten, ten einde ze te bewegen tot het zenden van Gevolmagtigden naar 's Gravenhage, met behoorlijken last voorzien, om over zaken de Unie, de religie en de militie betreffende, gezamenlijk te raadplegen en te besluiten; werd Brederode, benevens Cornelis de Beveren, Heer van Strevelshoek en Hieronymus van Beverningk, Schepen van Gouda, te dien einde naar Utrecht gezonden. Te dier zelfder tijd wendde Brederode alle pogingen aan, om eenigen der ambten van den overledenen Prins te bekomen. | |
[pagina 1267]
| |
Als in 1654 de vrede gesloten werd met het Engelsche Rijk, waarover Cromwel destijds Protector was, en deze aandrong om den jongen Prins Willem III van het Stadhouderschap uit te sluiten, was de Veldmaarschalk Brederode, ofschoon de aangetrouwde oudoom van den jongen Vorst zijnde, de eerste onder de Edelen, toen dit belangrijk ontwerp ter vergadering van Holland ter sprake kwam, die voor de uitsluiting stemde; waardoor hij niet weinig bij velen in achting daalde; doch naar men verzekert, dorst hij niet anders handelen, dewijl de bekrompen staat zijner geldmiddelen hem niet toeliet, zich te kanten tegen de inzigten van hen, die destijds het gezag in handen hadden. De overlevering der akte van uitsluiting, door Cromwel geëischt, geschiedde in Junij 1654, en hiermede kreeg de geslotene vrede met Engeland eerst haar volle beslag; ofschoon hij reeds den 27sten Mei in Holland was afgekondigd en met eenen plegtigen dankdag en eenige vreugdeteekenen gevierd. Brederode, die, door voor de akte van uitsluiting te stemmen, bij het gemeen en bij het krijgsvolk in haat was gekomen, zocht weder in gunst te geraken, door ter gelegenheid van het vredefeest eenige okshoofden wijn ten beste te geven, doch weinigen wilden zijnen wijn proeven, en niemand gaf eenig teeken van genoegen toen hij zich bij het krijgsvolk vertoonde. Uit voorzorg werden er ten jare 1655 twee Hollandsche veldlegertjes op de been gebragt, waarvan het eene uit 58 vendelen voetvolk en 30 kornetten paarden bestond, en langs of omtrent den IJssel gelegerd stond, hierover was het bevel aan Brederode toevertrouwd, doch uit hoofde van eene onpasselijkheid, die hem aangreep, niet in staat zijnde omdat bevel op zich te nemen, liet hij zich naar Spa brengen, ten einde de wateren aldaar ter zijner genezing te gebruiken; deze deden hem echter zooveel nadeel, dat men aan zijne herstelling wanhoopte. Hij liet zich vervolgens naar Petershem, bij Maastricht voeren, waar hij, den 3den September 1655, overleed. Zijn lijk werd naar Vianen gevoerd en aldaar in de begraafplaats zijner voorouders ter ruste besteld. Hij was tweemalen gehuwd geweest; eerst met Anna Gravin van Nassau, bij wie hij tien kinderen heeft verwekt. Van welke nog vijf dochters bij haar overlijden in leven waren. Nadat deze in 1630 overleden was, hertrouwde hij met Louisa Christina van Solms, die hem drie zonen en vijf dochters baarde, onder zijne zonen was Wolfert van Brederode, geboren den 18den November 1649, ongehuwd overleden den 21sten Julij 1679, die het laatste wettig mansoir van het geslacht van Brederode was. Door zijn tweede huwelijk was hij een zwager van Frederik Hendrik, Prins van Oranje. Zijne afbeelding gaat in plaat uit door Pieter Soutman, folio en zonder naam in 4o. Zijne spreuk was: Antas meurti que mutado (Eer dood dan veranderd). | |
[pagina 1268]
| |
De Dichter Jeremias de Decker voerde hem aldus sprekende in: Waer heeft Vorst Frederick oyt Leger neergeslagen
Dat ick niet trouwelijck en hebbe bygewoont,
Daer ick niet vromelijck mijn lijf heb derven wagen,
En van mijn dapperheyd geen proef en heb getoont?
Al voel ick 't Graefflijck bloed noch door mijn aeren ryen,
Ik hebbe niettemin den Nederlandschen Staet
Van 't Graeffelijcke jock kloeckmoedig helpen vryen,
En hem bey met rappier gehandhaeft en met raedGa naar voetnoot(1).
Zie Commelin, Freder. Hendr. van Nassauw, D. I. bl. 53, D. II. bl. 1; van Leenwen, Bat. Ill. bl. 892; Aitsema, Saken van Staet en Oorl. D. II. bl. 341, 450, 535, 606, 709, 848, 866, 867, D. III. bl. 333, 798, 1192-1194; van Loon, Nederl. Historip. D. II. bl. 180, 401-403, waar een gedenkpenning ter zijner eere voorkomt; Het leven van Freder. Hendr. Prins van Oranje, D. II. bl. 419; Het leven van Willem den II, Prins van Oranje, D. I. bl. 50 en 51; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI. bl. 299, 306 en 307, D. XII. bl. 130, 322, 330, 331, 391, 412 414; van Heurn, Hist. van 's Hertogenb., D. II. bl. 456, D. III. bl. 43; Bijvoegs. en Aanm. op Wagenaar, D. XI. bl. 95-97; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 167 en 168, D. II. bl. 571; Bilderdijk, Gesohied. des Vaderl. D. IX. bl. 37, 88, 98, 106; Bosscha, Neerl. Heldend. te Land; D. I. bl. 443, 455, 492; van Hall, Hendrik, Graaf van Brederode verdedigd, bl. 144, 167, 168, 197, 200; de zelfde, Wederwoord aan Mr. G. Groen van Prinsterer, bl. 59-62; Algem. Konst- en Letterb. 1846. D. I. bl. 5; Militaire Spectator, 1849, bl. 442 en 443; Geschiedk. Aanteek. over het jaar 1629 bl. 59, 87-90; van Lennep en Hofdijk, Voorm. Kasteelen van Nederl., bl. 76 en 77. |
|