Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Reinoud II van Brederode]BREDERODE (Reinoud II van), oudste zoon van Walraven van Brederode en Johanna van Vianen en Ameide, was de eerste van zijn geslacht, die geteld wordt onder de Burggraven van Utrecht. Niet vrij zijnde van de bijgeloovigheid dier tijden, ondernam hij eene reis naar het Heilige Land en werd aldaar Ridder van Jeruzalem. Na zijne terugkomst verhief Filips van Bourgondië hem tot Ridder van het Gulden Vlies. Aangezien Reinoud tot de Hoeksche partij behoorde, stiet deze bevordering den Kabeljaauwschen grootelijks, die alle pogingen in het werk stelden om den luister van zijn geslacht, welk zij niet vernietigen konden ten minste te doen tanen; te dien einde zochten zij den Hertog in den waan te brengen, dat het Brederode niet geoorloofd was, het wapen van Holland te voeren en dat het moest gebroken worden. Doch Filips, die regt wilde doen zonder in dezen aan partijschap gehoor te geven, deed de zaak te 's gravenhage onderzoeken; en van de onwaarheid van hetgeen hem berigt was overtuigd zijnde, hing hij, met eigen handen, Reinoud de gouden keten om den hals, en bewees hem alle eer, welke hem met regt, ingevolge zijne hooge geboorte, toekwam. Filips, de magt der landzaten behoevende, om de wederspannige Gentenaars weder onder zijne gehoorzaamheid te brengen, riep derhalve Reinoud en diens broeder Gijsbrecht, destijds Domproost van St. Maarten en St. Salvator te Utrecht, nevens die van anderen in, en verzocht hun dat zij hem 1000 gewapende mannen zouden leveren, met belofte, dat hij ze bezoldigen zou, zoodra zij uittrokken. De beide broeders voldeden niet alleen aan 's Hertogs verzoek, maar zij trokken nevens andere Edelen mede te velde en hielpen Filips eene volkomene zege op de Gentenaars behalen, zoodat deze zich moesten onderwerpen. Doch slecht was de belooning, welke zij hiervoor ontvingen. Want toen Gijsbrecht in | |
[pagina 1234]
| |
1445 met eenparige stemmen tot Bisschop van Utrecht verkozen was, wist Filips bij Paus Calixtus III te bewerken dat de Paus deze verkiezing afkeurde en David van Bourgondië, den bastaardzoon van Filips, aanstelde. De Brederoden wilden zich echter in dezen niet aan 's Pausen beslissing onderwerpen, maar zochten met geweld Gijsbrecht in het bezit van den Bisschopszetel te houden, doch niet tegen de magt van Filips opgewassen, zagen zij zich in 1456 genoodzaakt tot een vergelijk te komen, waarbij Gijsbert aan David van Bourgondië den Bisschopszetel inruimde, doch Aarts-Diaken en Proost van St. Salvator bleef en tot Proost van St. Donaas te Brugge zou worden verkoren. Toen in dat zelfde jaar Filips van Bourgondië tegen Deventer optrok en Bisschop David zich naar het Kasteel ter Horst begaf, bevolen zij de bewaring en besturing van de stad Utrecht Reinoud en zijnen broeder den Domproost aan. Reinoud leende in het begin van 1459 aan Bisschop David, die zeer verlegen was om geld, 400 Rijnsche guldens; en schoot hem bovendien nog 100 postulaat en 50 Rijnsche guldens, waarvoor Bisschop David hem, de heerlijkheid van Hagestein en het Schoutambt aan de Vaart verpandde, onder voorwaarde van hem, noch zijne erfgenamen, daarvan niet te ontzetten, ten zij alvorens, aan hem de uitgeschoten en geleende penningen terug gegeven waren. Van dit regt deed Reinoud echter in 1465 afstand, ten behoeve van zijnen natuurlijken zoon Walraven. Aangezien Reinoud, in de geschillen met de stad Amersfoort, de stad Utrecht veel dienst had bewezen, en groote kosten gemaakt, besloot de Raad der Stad Utrecht in 1461 hem toe te leggen 1000 Rijnsche guldens, te betalen uit hetgeen wegens het mergengeld voor stads aandeel toekwam. Bij Karel den Stoute, Hertog van Bourgondië, stonden de Brederodes mede in hooge gunst, want zoowel Reinoud als zijn broeder de Domproost vindt men vermeld onder de aanzienlijke gasten die, in 1468, tot 's Hertogs bruiloft genoodigd werden. Ook verzelde Reinoud den Hertog in dat zelfde jaar, naar Zeeland, toen deze aldaar tot Graaf werd ingehuldigd en in 1473 bij het bezoeken van de aanzienlijkste Hollandsche steden. Doch niet bij voortduring mogten de Brederodes voorspoed genieten. Bisschop David niet dan met lede oogen kunnende aanzien den invloed, welke zij in de stad Utrecht hadden, en waardoor dikwijls zijne verderfelijke voornemens, om zijn gezag willekeurig uit te oefenen, werden verijdeld, had reeds lang getracht zijnen verborgen haat en wraaklust aan hen te koelen; te dien einde liet hij beide broeders op Vrijdag en Zaturdag na Pinksteren van het jaar 1470 gevangen nemen. Reinoud des Vrijdags morgens te Wijk bij Duurstede gekomen zijnde, verzocht den Bisschop, die zich daar mede bevond, te mogen spreken, doch daar deze dit onder eenig voorwendsel tot na den middag uitstelde, begaf Reinoud zich ter bepaalder tijd naar het slot Duurstede, waar de Bisschop zijn ver- | |
[pagina 1235]
| |
blijfhield; hier werdhem, na eenigen tijd toevens, zijn zijdgeweer afgenomen, en naar sommigen willen, door den Bisschop zelven het ordeteeken van het Gulden Vlies van den hals gerukt. Voorts op eenen bovenkamer gebragt en des anderen daags in eenen toren opgesloten. Hierop vertrok de Bisschop naar Utrecht en nam insgelijks Gijsbert van Brederode gevangen, die eveneens naar Wijk bij Duurstede gevoerd, en in het Bisschopsslot bewaard werd. De vier bastaardzonen van Reinoud, ten Hove ontboden zijnde, werden mede in hechtenis genomen, doch na eenige dagen weder ontslagen, uitgenomen Walraven, die naauw bewaard werd. Ten einde eenen glimp van regtvaardigheid aan deze eerlooze daad te geven, strooide des Bisschops vrienden, inzonderheid de Kabeljaauwsgezinden, uit, dat de gebroeders Brederode met hunnen aanhang eenen aanslag hadden gesmeed, om niet alleen Bisschop David gevangen te nemen, maar zelfs Hertog Karel de Stoute uit Holland te verdrijven, en dat zij eerstdaags dat voornemen zouden ten uitvoer gebragt hebben, indien de Bisschop, hiervan in tijds onderrigt, hun niet was voorgekomen. Zelfs zijn er schrijvers die beweren dat de Heeren van Brederode met den Aartsbisschop van Keulen, den Koning van Frankrijk, en Adolf van Gelre een heimelijk verbond hadden aangegaan tegen Karel de Stoute, Hertog van Bourgondië, Johan, Hertog van Cleef, en Bisschop David, en, om dit verdichtsel geloof te doen vinden, voegen zij er bij, dat eene Kleefsche dienstmaagd, wonende bij eene aanzienlijke vrouw te Nijmegen, hiervan kennis gekregen hebbende, het den Hertog van Kleef zou hebben ontdekt, door wien Hertog Karel en Bisschop David van dit verbond zouden zijn verwittigd. Dus werd de goede naam dezer Edellieden, die zich nooit aan ontrouw jegens hunne Landheeren hadden schuldig gemaakt, met groven laster bezwalkt, en zij tot een offer van 's Bisschops wraaklust bereid. Deze niet te vreden met het in verzekering nemen van die aanzienlijke Heeren, zocht ook hunne aanhangers in hechtenis te nemen, doch dit mislukte hem omtrent allen, behalve omtrent Jan Taets van Amerongen, Schout van Utrecht, wien men, zoo als wij zulks reeds vroegerGa naar voetnoot(1) gezien hebben, even als aan Walraven van Brederode, door de gruwelijkste pijnigingen eene bekentenis afperste van misdaden, welke zij nimmer begaan hadden. De Bisschop, nu meenende reden genoeg te hebben om zijn gedrag te regtvaardigen, en om den ruimen teugel aan zijnen wraaklust te kunnen vieren, zond een afschrift dezer bekentenis aan Karel van Bourgondië, in verwachting, dat deze, na die gezien te hebben, onmiddellijk bevel zou geven, hen met den dood te straffen. Doch hierin bedroog hij zich, want, ofschoon Karel de beschuldiging geloofde, werkte zij niets anders bij hem uit, dan dat hij gehoor weigerde aan de gemalin van Brederode, | |
[pagina 1236]
| |
die hem kwam verzoeken, dat haar gemaal, als een Ridder van de orde van het Gulden Vlies, uit zijne gevangenis te Wijk bij Duurstede mogt worden overgebragt naar 's Hertogen Hof, ten einde, ingevolge de voorregten aan die orde verbonden, voor de Ridders daarvan te worden teregtgesteld en gevonnisd. Bisschop David intusschen in zijn boos opzet, om de Heeren van Brederode te gronde te rigten, volhardende, liet Heer Reinoud voor zijne Raden brengen, en daar hij ontkende schuldig te zijn aan de misdaden, met welke zij hem betigtten, werd hij op de pijnbank gebragt en half dood zijnde, voor een warm vuur gelegd, en, na wederom krachten te hebben bekomen, andermaal gefolterd, zonder dat hij iets bekende. Dan wederom met pijniging gedreigd wordende, en zich niet in staat bevindende, met zijn zwak en door smarten afgemat ligchaam, langer hunne wreedheid te verduren, verzocht hij, dat de Bisschop bij hem wilde komen, met belofte van hem alles te zullen zeggen, wat hij wist, doch deze weigerde zulks, en eischte, dat hij op het papier zou stellen, wat hij hem te zeggen had, doch Reinoud, door de uitrekking zijns ligchaams niet in staat zijnde de pen op het papier te brengen, drong des Bisschops Raden ten sterkste aan, dat hij hun zou mededeelen, hetgeen hij voornemens was den Bisschop te zeggen. Hierop smeekte hij, dat men hem niet meer wilde pijnigen, met aanbieding van gewillig een of twee jaren in hechtenis te zullen blijven, en alle zijne goederen te verbeuren, indien gedurende dien tijd iets wezenlijks ten zijnen laste naar waarheid werd bevonden. Ja zelfs, dat hij bereid was, indien hij schuldig werd verklaard aan de misdaad, met welke hij betigt werd, te zullen verliezen, niet alleen alle zijne landgoederen, maar zelfs alle zijne eigen bezittingen, en dat zijn ligchaam werd gehouwen in zoovele stukken, als hij leden aan zijn lijf had. Doch deze onbarmhartige menschen, geen gehoor willende leenen aan dat aanbod, belastte den Scherpregter toestel te maken, om hem te doen bekennen hetgeen zij hem voorhielden. Reinoud geene verdere pijnigingen kunnende verdragen, werd dus gedwongen hun eenig genoegen te geven; doch eenige dagen daarna betuigde van Brederode aan den Kastelein, dat alles wat hij beleden had onwaar was en slechts door hem gezegd was, om de zware pijnen, met welke hij gedreigd was te ontgaan, met verzoek, dat hij zulks den Bisschop wilde hekend maken. Dit gaf weder nieuwe gelegenheid aan de wreede Raden om hunne woede te volgen, en hem scherpelijk verwijtende, dat hij hen bespot had, deden hem wederom ter paleije brengen, met bedreiging van hem in het vervolg op die wijze, al duurde het twee jaren te zullen behandelen, tot dat hij bekende. Hij werd alzoo genoodzaakt zijne vorige belijdenis te bevestigen, en daar hij nu verzekerde, daarbij te volharden, werden de houten, op zijne schenen gewoeld, losgemaakt, en hij vervolgens boven in den grooten toren gebragt, waar hij met twee zware boeijen aan zijne beenen, eene maand lang, dag en nacht, gekluisterd bleef. | |
[pagina 1237]
| |
Na deze ongehoorde, onmenschelijke en tegen alle regt strijdende misbandeling hem aangedaan, werd eindelijk door eene onverwachte gebeurtenis zijne onschuld in het helderst daglicht gesteld. Walraven van Brederode namelijk wist op eene zonderlinge wijze zijne kerker te ontkomen; deze op vrije voeten zijnde, bewerkte, dat de mishandelingen, hem en de anderen aangedaan, Hertog Karel ter ooren kwamen. De Hertog riep hierop zijne Raden bijeen, om te overleggen, wat men met Reinoud van Brederode doen zou, en deze waren eenparig van gevoelen, dat hij moest worden overgebragt tot den Hertog, ten einde te beter overtuigd te worden van de waarheid, tegen hem ingebragt. Diensvolgens gaf Hertog Karel bevel aan Johan, heer van Bergen, en Johan Halewijn om zich naar Wijk bij Duurstede te begeven, en Reinoud, nevens Jan Taets van Amerongen naar zijn hof te vervoeren. Deze, te Wijk gekomen zijnde, hebben hem eerst met eenen zwaren eed doen zweren, dat hij hun de waarheid zou ontdekken, en daarna twee dagen achtereen, in het bijzijn van 's Bisschops Raden, scherpelijk ondervraagd. Den derden dag bezochten zij hem weder, en trachtten, zoo door bedreigingen als door beloften, hem tot bekentenis te brengen, en daar hij bij de betuiging zijner onschuld bleef volharden, deden zij den Scherpregter met de bank en al het gereedschap tot de pijniging noodig op de kamer komen, gelastten Brederode, dat hij zich zou ontkleeden en op de pijnbank zetten. Doch Brederode den eed, aan hen zoo onlangs gedaan, heiliglijk willende nakomen, ontkende volstandig schuldig te zijn aan de hem ten laste gelegd wordende misdaden. Deze aanhoudende standvastigheid bewoog den bovengenoemden Heeren, die, naar alle waarschijnelijkheid, op het verzoek van den Bisschop de scherpe ondervraging en bedreiging van op de paleije te brengen in het werk gesteld hadden, de pijniging niet te doen plaats hebben. Vervolgens voerden zij, in het begin van Februarij 1471, Brederode en Jan van Amerongen over Bergen op Zoom naar Kortrijk; dan aangezien Hertog Karel tegen den Koning van Frankrijk was te veld getrokken, werden beide gevangenen op het slot Rupelmonde overgebragt, waar zij nog omtrent een jaar verbleven. In het volgende jaar deed Hertog Karel openlijk indagen, al, wie eenige beschuldiging tegen Reinoud van Brederode wilde inbrengen, om op zekeren bepaalden dag te verschijnen voor zijne Raden en de Ridders van de orde des Gulden Vliezes. Niemand verscheen op den bestemden tijd als aanklager; alleen kwamen er eeige Raden van Bisschop David, die eischten, dat men Brederode aan hen zou overleveren, ten einde de tegen hem, voor den Bisschop, begonnen regtspleging voort te zetten, doch dit verzoek werd, zoo als wel te denken is, afgeslagen. Reinoud verscheen, in Mei, welgemoed, voor zijne Regters, vergezeld van Engelbert Graaf van Nassau, Johan Heer van Crequi, Simon van Lalain, Heer van Montigny, en andere voorname | |
[pagina 1238]
| |
me Edellieden, nevens eene voorspraak, welke laatste hem zoo mannelijk verdedigde en zoo duidelijk de valschheid der betigtingen aantoonden, dat de Hertog, even als de Regters, hem vrij, zuiver en onschuldig verklaarden aan alle betigtingen hem ten laste gelegd; ook was de Hertog sedert zoo overtuigd van zijne onschuld, dat hij hem, tot aan het einde van zijn leven, in het volgende jaar 1473, in groote eer, aanzien en achting heeft gehouden. Men vindt verhaald, dat Reinoud te Haarlem onverwacht ziek is geworden, door het drinken van slechten wijn, en dat alle, die met hem ter maaltijd hadden aangezeten door braking het ligchaam hadden gezuiverd; doch dat Brederode het niet kunnende kwijt geraken, zich naar Vianen had laten vervoeren, en elf dagen daarna is overleden, waaruit velen een vermoeden hebben opgevat, dat hij door vergiftigden wijn was van kant geholpen. Reinoud van Brederode liet den roem na van een opregt, goedertieren en vredelievend man te zijn geweest. Hij was gehuwd met Jolante van Lalain, bij wie hij verwekt had twee zonen en vijf dochters; de zonen waren: Walraven II van Brederode, die in 1531 overleed en Frans van Brederode die volgt. Bovendien had Reinoud nog vijf bastaardzonen, onder welke Walraven van Brederode, die mede volgt. Zie van Goudhoeven, d'Oude Chron., bl. 121, 488, 489; van Leeuwen, Batt. Ill., bl. 889; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorst., D. I. bl. 62, 117; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IV. bl. 4, 8, 12, 13, 38, 57, 129-135; Burman. Utr. Jaarb., D. II. bl. 295, 317-319, 328, 393, 419, 420, 480, 515, D. III. bl. 3, 11, 18-20, 23-25; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot. Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Biogr. Nation.; Bilderdijk, Gesohied. des Vaderl., D. IV. bl. 148, 150, 157, 201-203; J.P. Sprenger van Eyk, de Fakkel, veertiende jaarg. bl. 5-52; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 14, 16, 17, 22, 25, 26, 40, 50, 85-91, 92, 97, 98, 101-106; Biogr. Univ.; van Lennep en Hofdijk, Voorm. Kasteelen in Nederl., bl. 67-71. |
|