| |
[Frans van Brederode]
BREDERODE (Frans van), de tweede zoon van den voorgaande, volgens sommigen geboren den 4den Februarij 1465, volgens anderen den 21sten Maart 1466, werd, toen hij twaalf jaren bereikt had, naar de Hoogeschool te Leuven gezonden, waar hij, gedurende 10 jaren zich in alle ridderlijke wetenschappen oefende. Toen hij nu twee en twintig jaren bereikt had, haalden Jan van Naaldwijk en eenige andere Hoeksche hoofden hem in April 1488 van daar af, en bragten hem als algemeen Opperhoofd der Hoekschen binnen Sluis in Vlaanderen, nadat zij hem, die er vele bondige bedenkingen tegen opperden, overreed hadden om in deze gewigtige en gevaarlijke betrekking op te treden. Al wat tot de Hoeksche partij behoorde stroomde naar hem toe; hij begon den kleinen oorlog ter zee te voeren en wendde voor alleen de wapenen te dragen ten dienste van den destijds onder voogdij van zijnen vader, Maximiliaan van Oostenrijk, staande jongen Hertog Filips de Schoone, veelal Philippe Monsieur genaamd. Hij begaf
| |
| |
zich naar Sluis in Vlaanderen, toen de algemeene verblijsplaats der Hoekschen en Vlaamsche ballingen. Van daar schuimde hij langs de Zeeuwsche en Vlaamsche stroomen op de Hollandsche koopvaarders, en bemagtigde gedurende dien zomer, onderscheidene vaartuigen der Leidenaren, met wol- en schapenvellen geladen. Doch in den herfst bragt hij eene vloot van 48 schepen in gereedheid, bemande die met omtrent 2000 Hollanders en Vlammgen, en stevende den 18den November door een onbevaren diep, sedert naar hem Jonker-Fransen-gat genaamd naar den mond der Maas. De toeleg was Rotterdam te bemagtigen; doch alzoo men met de vloot niet verder komen kon dan tot Delfshaven, stapte Brederode met 850 man aan land, trok langs den Schiedamschen dijk regt op Rotterdam aan. De Schiedamsche poort werd door eenigen, die over de bevroren gracht den muur beklommen, welhaast overweldigd. Brederode, met de overige manschap binnengeaten zijnde, maakte zich des nachts van den 19den November in een oogenblik, naar het schijnt zonder bloedstorting, van de geheele stad meester. De Hoekschen en Vlamingen, die scheep gebleven waren, kwamen des morgens mede allen in Rotterdam, alwaar Brederode terstond orde op de Regering stelde. Ook deed hij onmiddellijk arbeiden aan het versterken der stad; hetwelk met zooveel spoed voortging, dat men in het begin des volgenden jaars het geschut op de nieuw aangelegde werken planten kon. De Hoekschen vloeiden middelerwijl van alle kanten naar Rotterdam, dat opgepropt werd van volk. Brederode liet zijn volk het platte land alom en tot de voorpoorten der steden stropen, op een dezer strooptogten geraakten zij in een gevecht met de Schiedammers, sloegen er zes dood, en keerden met twaalf gevangenen, nevens den buit op de ongelukkigen landlieden behaald, terug. Later echter leden zij eene gevoelige nederlaag door den Hoofdman Wijtenhorst, die met eene
bende krijgsvolk te Schiedam in bezetting lag en hen had aangevallen, terwijl zij in den omtrek roofden en plunderden. In December kwam Frederik van Zevender, Baljuw van Schoonhoven, door de Kabeljaauwschen van zijn ambt ontzet, te Rotterdam, en haalde Brederode over tot het ondernemen van eenen aanslag op Schoonhoven. Men bemande terstond tien rijnschepen, negentien kromstevens, zeventien roeijagten en zes buizen, met omtrent 1000 man, die, onder bevel van Jan van Naaldwijk, de Lek opzeilden, en in den donkeren avond voor Schoonhoven aan land kwamen, doch van de burgers zoo wel ontvangen werden, dat zij, met verlies van meer dan 200 man, moesten aftrekken, en, met achterlating van het meeste stormgereedschap en eenige vaartuigen, naar Rotterdam keerden.
De Hoekschen wreekten zich kort daarna door het in brand steken van Delfshaven en Schoonderlo. Ook bemagtigde Jan van Montfoort het slot te Woerden, destijds voor den sleutel van Holland gehouden. Arend van IJsselstein bewaarde dit slot; doch liet het uit gierigheid, slechts door eenen wachter bewaken,
| |
| |
waarom het verrassen aan Montfoort weinig moeite kostte; doch een aanslag, om zich te water meester van Gouda te maken en de Wethouders en anderen van het leven te berooven, in tijds ontdekt zijnde, liep te loor en kostte twee ingezetenen het leven. Rotterdam, Woerden en het slot te IJsselmonde, dat insgelijks overrompeld was, waren de wapenplaatsen der Hoekschen, uit welke zij Holland en Utrecht, met moord, brand en verwoesting vervulden. De steden namen talrijke bezetting in, versterkten zich en hielden scherpe wacht tegen deze roofzuchtige benden welke alom schrik en vrees verspreidden. Men trachtte met Brederode in onderhandeling te treden, maar zijne buitensporige eischen maakten elke poging daartoe vruchteloos.
De toenmalige Graaf van Holland en Roomsch Koning Maximiliaan kwam hierop in 1489 te Leiden, waar de Staten, den 18den Januarij, beschreven en vergaderd waren, en bewoog hen tot het belegeren van Rotterdam; een aanzienlijk leger werd te Delft verzameld, meest uit burgers der Kabeljaauwsche steden bestaande; de zorg van het beleg was toevertrouwd aan 's Konings Opperstalmeester Maarten van Polhain, Heer van Baarland en ter Nisse, thans Kapitein van Holland, en aan 's Graven Stadhouder Jan van Egmond, terwijl Maximiliaan den uitslag der onderneming te Dordrecht ging afwachten.
Brederode, dit beleg voorziende, had Rotterdam uit de de omliggende dorpen ruim van mondbehoeften verzorgd, de verdedigingswerken versterkt, de wachten verdubbeld en de stad in staat van beleg gesteld. Ook deed hij van tijd tot tijd uitvallen, die evenwel door de waakzaamheid der Schiedammers ongelukkig uitvielen. Zoo mislukte de aanslag, welken hij den 14den Februarij tegen Schiedam ondernam. In deze stad lagen, behalve vele Hollandsche Poorters, ook Kleefsche huurknechten in bezetting, onder welke Brederode heimelijk verstand hield. De Poorters en krijgsknechten lagen gedurig onderling overhoop, en Brederode vuurde den tweespalt aan, hetwelk ten gevolge had, dat eenige krijgsknechten zich verbonden, hem de stad in handen te leveren, indien hij zich, op zekeren bepaalden tijd, derwaarts begaf. De afspraak bleef geheim genoeg; doch de toeleg liep te loor, doordien de vreemde krijgsknechten, misleid door zeker geschreeuw, hetwelk zij voor het beraamde teeken hielden, een uur te vroeg hunne mede-bezettelingen aantastten, die hen, welke te vergeefs naar hulp van Brederode uitzagen, onder beleid van Willem van Boshuizen en na eene hevige schermutseling, overvleugelden, doodden, gevangen namen of op de vlugt dreven. Brederode toen, Schiedam naderende, vernam ras, wat er gaande was, en keerde onverrigterzake naar Rotterdam terug.
Den volgenden dag zouden twee gevangen Hoeksche bevelhebbers, Joris van Brederode en Andries Lepeltak, uit Schiedam naar Delft gevoerd worden. Om hen te ontzetten, werden uit Rotterdam zeven honderd man afgezonden, welke, in een bloedig gevecht,
| |
| |
aan de Schie nabij Delft, op de talrijker benden van Egmond de zege behaalden, zonder evenwel hun doel te bereiken, want Joris van Brederode en Lepeltak waren in den nacht, langs eenen omweg, naar Delft gebragt.
Wat later trad Brederode ook in heimelijke onderhandeling met eenige burgers van Gouda, die hem beloofde de stad over te leveren. Doch de Stadhouder Egmond, hiervan de lucht gekregen hebbende, deed eenige burgers van het kerkhof ligten, alwaar zij hoopten veilig te zijn, en vijf hunner openlijk onthalzen, waarmede deze onderneming insgelijks te loor liep.
Inmiddels was Rotterdam steeds enger ingesloten, men wilde de stad uithongeren en sneed deze toevoer zoo te land als te water af; doch de vier groote schepen, welke te dien einde voor de haven lagen, moesten eerlang voor het geschut der belegerden wijken, en den 6den Maart gelukte het Brederode Overschie te bemagtigen, alwaar de belegeraars zich sterk verschanst hadden en eene talrijke bezetting hielden. Des anderen daags stelde Brederode 's Gravenhage en Haag-ambacht op eene brandschatting van 200 Rijnsche guldens ter maand. Dergelijk lot trof ook Delfland. Zelfs verkocht hij tot in Rijnland toe, brieven van vrijwaring. Voor het einde van Maart werden tusschen Egmond en de Hoekschen, in het dorp Kapelle, over een verdrag gehandeld, hetwelk echter op niets uitliep.
Jan van Naaldwijk, Jan van Kroonenburg en Frederik van Zevender, met achthonderd man afgezonden, verrasten kort hierna Geertruidenberg, van waar zij de omstreken van Breda, doch niet altijd straffeloos, plunderden en brandschatteden. Eerlang echter ontruimden zij weder de stad tegen tweeduizend schilden, die hun, eer zij vertrokken, door de burgers van Breda voldaan werden. In Mei poogden de Rotterdammers andermaal Schiedam te verrassen; doch de Schiedammers bij tijds kennis van den toeleg gekregen hebbende, trokken hun met zoo veel kloekheid tegen, dat zij genoodzaakt werden, te wijken. Op den terugtogt liepen zij het land van Voorne en Putten af, en legden het fraaije dorp Abbenbroek in de asch, omdat de inwoners weigerden het geroofde graan met hunne wagens te vervoeren. Over Geervliet en Vlaardingen, welke op brandschatting gesteld werden, werd het koorn waaraan men te Rotterdam gebrek begon te krijgen, binnen gebragt. Hierdoor aangemoedigd weigerde Brederode met Egmond in onderhandeling te komen; doch Woerden en Montfoort, waar gebrek heerschte, sloten, den 11den Mei, te Bodegraven, een bestand voor drie maanden met den Stadhouder. Egmond, over den tegenstand der Rotterdammers verbitterd, zocht de stad den 2den Junij te overrompelen. In stilte deed hij de schepen, welke op de Maas lagen en den stroom bezetteden, bijeenrukken, en tastte met groot geweld en magt van volk en schepen, het blokhuis, nevens het hoofd gelegen, aan; maar werd tot tweemalen toe mannelijk afgeslagen. Terwijl men intusschen hier streed,
| |
| |
maakten de Rotterdammers, alle schepen, jagten, en andere vaartuigen, welke tegenweer bieden konden en voor de hand waren, ijlings ten oorlog gereed, en kwamen er mede de haven uit, en den vijand onder de oogen, waarop een scherp gevecht ontstond, in hetwelk de Rotterdammers de overhand behielden, eene vijandelijke buis met volk namen en in de haven sleepten en twee roeijagten in den grond boorden. Het geschut, op het blokhuis en langs de wallen staande, speelde en donderde zoo onophoudelijk op de Kabeljaauwschen, dat Egmond zich genoodzaakt zag, met verlies van eene menigte gesneuvelden en gewonden, den aftogt te blazen en naar Schiedam vlugtende afdreef.
Daar intusschen de leeftogt onder de burgerij te Rotterdam langs hoe schaarser begon om te komen, besloot Jonker Frans eenen scheepstogt langs de Lek te doen, om mondbehoeften te halen. Acht en twintig groote kromstevens en rijnschepen, twaalf roeijagten en buizen, bemand met veertien honderd man staken den 3den Junij van Rotterdam af. Jan van Naaldwijk, Frederik van Zevender, Jan van Kroonenburg en onderscheidene anderen hadden er het bevel over. De Oostenrijksche schepen, die, hieromtrent de stroomen bewaarden, te weinig in getal zijnde om deze vloot aan te tasten, zonden naar beneden om hulp, en kwamen met zes groote oorlogschepen en onderscheidene anderen den volgenden morgen op de Rotterdammers, die bij Streelkerk voor anker gekomen waren, af. Hier ontstond een hevige scheepsstrijd, in welken de Rotterdammers, overmand door het grof geschut van den vijand, de nederlaag kregen. Naaldwijk raakte met 350 man, niet zonder gevaar, aan land, en nam de wijk naar Montfoort. Een groot deel der andere manschap sneuvelde of werd gevankelijk naar Dordrecht gevoerd; waar men zich de grootste eer der overwinning toeschreef. De meeste Rotterdamsche schepen raakten insgelijks verstrooid of vielen in 's vijands handen. Deze ramp werd van anderen gevolgd. De Rotterdammers, eenige vaartuigen met granen van Woerden, door de veenen, naar huis willende voeren, werden weinige dagen later te Kortenöord, bij Moordrecht, door vierentwintighonderd Oostenrijkschen, aangetast en geheel geslagen, Jan van Naaldwijk en Frederik van Zevender werden bij deze gelegenheid gevangen genomen. Van twaalfhonderd man, die uit Rotterdam getrokken waren, kwamen er niet meer dan driehonderd terug; waarom Brederode besloot de bezetting uit Overschie naar Rotterdam te doen komen. Naaldwijk, te Dordrecht gebragt, werd eerlang tegen een gering losgeld
ontslagen, mits hij beloofde zijn best te zullen doen, om Rotterdam, bij eerlijk verdrag, in 's Konings handen te doen overleveren. Zijne pogingen, daartoe bij Brederode aangewend, werden ondersteund door de gemagtigden der Hollandsche steden, die den last van dezen verderfelijken binnenlandschen oorlog te dragen hadden. Het verdrag werd eindelijk geteekend, nadat het beleg 6 maanden geduurd had. De Stad- | |
| |
houder Egmond, trok den 25sten Junij 1489, met 600 man de stad binnen, welke Brederode den volgenden dag met 1050 verliet, scheep gaande naar Sluis, waar hij onderscheidene aanzienlijke Hoekschen vond en wederom spoedig eene vloot van acht en dertig schepen met 1200 man bijeenbragt, over welke hij zelf, onder den eigendunkelijk aangenomen titel van Algemeen Stadhouder van Holland, Zeeland en Friesland in dienst van den jongen Filips, het opperbevel voerde.
Den 2den Julij zeilde hij uit de haven van Sluis, deed eerst eene landing op de eilanden Overflakké en Duiveland, daarna in het Land van Strijen, alwaar eenige dagen met plunderen en blaken werden doorgebragt, hierna wendde hij het naar Goedereede, welke stad, nevens de geheele heerlijkheid van Voorne, vrijwaringsbrieven van hem verkregen had. Dan doordien hij begreep, dat hij, het Land van Voorne, met de steden Brielle en Goedereede, in zijne magt hebbende, de vaart der Hollanders en Zeeuwen aanmerkelijk kon belemmeren, deed hij eerst Goedereede, ten behoeve van den jongen Graaf Filips opeischen. Die van binnen gaven ten antwoord, dat zij zelven in staat en gereed waren, om de stad voor den Graaf te bewaren. Toen deed Brederode terstond het geschut en het stormgereedschap voor de stad brengen, en beschoot haar zeven uren achtereen. Maar de heldhaftigheid der burgers en bovenal de moed der vrouwen, welke de bestormers met kokende pek, teer en brandende hoepels van de muren afweerden, zegevierden eindelijk en de Hoekschen moesten met een aanmerkelijk verlies van volk aftrekken. Oudorp werd toen door hen geplunderd; ook staken zij in den Zwijndrechtschen Waard en digt bij Dordrecht, onderscheidene huizen aan brand, waarna zij naar Schouwen vertrokken.
De Stadhouder Egmond berigt gekregen hebbende van de vijandelijkheden der Hoekschen, deed te Dordrecht eene aanzienlijke vloot Hollandsche en Zeeuwsche schepen bijeen brengen; met welke hij den 21sten Augustus naar Schouwen afstak. In het Gat van Brouwershaven raakten de vloten, den 23sten, aan elkander. De Hoeksche vloot was ver de minste in getal van schepen en manschap, desniettemin werd er van wederzijden fel gevochten, tot dat er met het vallen van het water zestien Hoeksche schepen aan den grond raakten, en onbekwaam werden om dienst te doen. Brederode gaf evenwel den moed niet op; maar sprong met een goed deel volks, omtrent Serooskerke, aan land, en verweerde zich dapper tegen de Kabeljaauwschen, die hem, op den voet gevolgd waren en steeds versterking ontvingen. Brederode aan het hoofd en in een zijner beenen gewond, werd voor dood door het volk weggedragen, dat nu aan het vlugten slaande, afgemaakt of gevangen genomen werd. Jan van Naaldwijk, die den scheepsstrijd nog eenigen tijd aan den gang hield, ontweek eindelijk, met negen schepen en omtrent 400 man naar Sluis. Brederode, gevangen genomen zijnde, werd naar Dordrecht ge- | |
| |
voerd en op Puttokstoren gezet, alwaar hij, den 11den Augustus 1490, aan zijne wonden overleed. Hij werd in de Augustijnenkerk zonder eenige statie begraven. De jeugdige held verdient zeker een medelijdend aandenken, daar de ongelukkige uitslag van zaken toch nimmer kon strekken tot vermindering zijner verdiensten, in de betrekking waarin hij was opgetreden.
Zie de Nederlaag van Frans van Brederode, opgenomen in de Nieuwe werken der Maats. van Nederl. Letterk. te Leiden, D. I. St. II. bl. 147-182; Velius, Chron. van Hoorn bl. 142 en 143; van Goudhoeven, d'Oude Chron. van Holl., bl. 541-544, 546; Heemskerk, Batav. Arcad., bl. 256-266; Boxhorn, Chron. van Zeel., D. II. bl. 318, 326, 327; Balen, Beschr. van Dord., bl. 801 en 802; van Leeuwen, Bat. Ill., bl. 888; Commelin, Beschr. van Amsterd. bl. 919 en 920; van Spaan, Beschr. van Rotterd. bl. 127-136; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorst., D. I. bl. 212, 217, 227; Lois, Beschr. van Rotterd. bl. 64-71; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IV. bl. 246-266; Kok, Vaderl. Woordenb.; Bijvoegs. en Aanm. op Wagenaar, D. IV. bl. 68; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. II. A. bl. 52-59; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IV. bl. 272-278, 286-288; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 259-270; Biogr. Univ. en vooral Alkemade, Jonker Fransen Oorlog, Rott. 1724. |
|