| |
[Jan van Brakel]
BRAKEL (Jan van), zeer waarschijnlijk een zoon van Johan van Brakel en van Hendrika Millink, werd geboren te Rotterdam in 1618, en door den Edelen aard van zijne voorzaten bezield, trad hij met zijn twee-en-twintigste jaar in dienst van den lande ter zee.
Ten jare 1665 ontmoet men hem het bevelvoerende over een brander, in de vloot van den Admiraal de Ruiter bestemd om de Oost-Indische retourschepen uit Bergen in Noorwegen af te halen. In 1666 was hij, aan boord van het brandschip Rotterdam, tegenwoordig in den vierdaagsche zeeslag tegen de Engelsche, op 11, 12, 13 en 14 Junij, vervolgens op den brander 't Lammetje Queek geplaatst zijnde, woonde hij den 4den Augustus van het zelfde jaar het vijfde zeegevecht bij, bij welke gelegenheid hij blijken gaf van dien onversaagden moed en dat kloek beleid, welke hem altoos in ruime mate zijn bijgebleven; want in het hevigste van het gevecht plaatste hij zich tusschen de beide Admiraalschepen van de Ruiter en Monk en had het ongeluk dat zijn schip in den grond werd geschoten, en zonk; doch Brakel verloor hier den moed niet, maar zich met zijn volk in de sloep hebbende gered, roeide hij onverschrokken naar eenen Engelschen brander, dien hij bespeurde, dat het op den Admiraal Willem Josef van Gent aanzette, om diens schip in brand te steken, dan de Bevelhebber van dezen brander, onze zeeheld zoo stoutmoedig ziende naderen verliet zijn vaartuig na het in den brand te hebben gestoken, en ontkwam het nevens zijne manschap met de vlugt. Deze dappere daad van van Brakel was door de Vlag-Officieren opgemerkt, en bleef niet onbeloond doordien hem in het volgende jaar 1667 het bevel werd opgedragen over het oorlogschip de Vrede van 40 stukken. Met dat schip werd hij in 1667 onder het eskader van den Luitenant-Admiraal van Gent geplaatst, die kort daarna met eenige schepen, waaronder ook dat van van Brakel, naar de Theems werd gezonden, met last om eenige aldaar liggende oorlogs- en koopvaardijschepen, aan te tasten en te vermeesteren.
Van Gent, den 20sten Junij tot voor de Medway of rivier van Rochester afgezakt zijnde, gelastte den Kapiteins Jan van Brakel, Pieter Magnuszoon en Jan du Bois om zich met hunne schepen digt onder het fort Sheernes te voegen, werwaarts het gros van het
| |
| |
eskader hen volgen zou, en zoo veel doenlijk op het gezegde fort te kanonneren, terwijl de soldaten zouden landen en het aantasten. Een koningsfregat en eenige andere schepen en branders voor het fort ten anker liggende, kapten terstond hunne kabels en liepen de Medway op; waarop de drie voornoemde schepen, inzonderheid van Brakel, die maakte de voorste te zijn, zoodanig het fort beschoten, dat de soldaten gemakkelijk landen kouden en de Engelsche bezetting hare sterkte verliet, welke vervolgens uitgeplunderd en verwoest werd. Des anderen daags werd van Brakel op last van Cornelis de Witt, die als Gemagtigde van den Nederlandschen Staat den togt bijwoonde, in hechtenis genomen, omdat hij, tegen het verbod van den vorigen dag, zijne sloep met eenig volk aan wal had gezonden. Maar des te heerlijker maakte hij dezen misslag tegen den middag weder goed. Een weinig beneden het kasteel van Upnor waren zes vijandelijke schepen geplaatst. Voorts hadden de Engelschen twee groote schepen en vijf branders doen zinken, om er de vaart te versperren, terwijl zij ook een dikke ijzeren ketting, of liever onderscheidene aaneen gehechte kettingen, aan, in den bodem der rivier geslagen, masten vastgemaakt, zoodanig gespannen hadden, dat de rivier er als geheel door afgesloten was. Lang hadden eenigen der voorste Nederlandsche schepen tegen de zes gemelde Engelsche geschoten zonder dat een het waagde nader door te dringen, hetgeen ook zeer gevaarlijk was, vermits de rivier door het doen zinken der gezegde schepen, zoodanig vernaauwd was, dat er slechts een schip te gelijk kon doorvaren. Brakel, door zijnen koenen moed geprikkeld en belust om bij deze gelegenheid zijnen beganen misstap uit te wisschen, bood aan om, indien men hem wilde ontslaan, met zijn ligt gemonteerd fregat, de Vrede, de anderen voorbij te stevenen, het voorste der Engelsche oorlogschepen aan boord te
leggen en de branders aan te voeren. De Witt nam zijn aanbod dadelijk aan, liet hem weder op zijn schip overgaan, waarmede hij terstond, niettegenstaande het hevig vuur van den vijand, onversaagd vooruit zeilde, zonder een eenig schot te doen, tot dat hij omtrent tot op een musketschot den vijand genaderd was; wanneer hij het Engelsche fregat Unity, van 44 stukken en bemand met 150 koppen, de volle laag gaf, eensklaps aan boord klampte en in een oogenblik slechts met verlies van 2 of 3 dooden en weinige gekwetsten, veroverde. Door het veroveren van de Unity gaf van Brakel gelegenheid om de over de rivier gespannen ketting te bereiken en te breken. Want hij was niet over de ketting gezeild maar de Commandeur Jan Danielsz. van den Rijn zeilde die later met zijnen brander Pro Patria aan stukken, en opende de rivier alzoo verder voor de Nederlandsche schepen.
Brakel, deze weergalooze heldendaad bedreven hebbende, had wel zijne sloep en boot doch geenszins zijnen moed verloren, dies stapte hij in de sloep van Kapitein Naelhout, en voer naar het vijandelijke schip de Carolus Quintus, van 60 stukken, dat,
| |
| |
reeds door twee branders aangevallen, smeulde, en met een gedeelte van zijn volk bij boeg en valreep opklimmende, vond hij de Engelschen in de wapenen staan; maar deze, hem ziende, riepen om kwartier en gaven zich over, terwijl de Kapitein, die het met zwemmen zocht te ontkomen, gevangen genomen werd, en eindelijk het schip in den grond werd gehakt. Ook bragt van Brakel het vuur der forten, tot bescherming der ketting gebouwd, tot zwijgen, joeg er de vijanden uit en deed er een magazijn verbranden. Den 28sten van die zelfde maand werd van Brakel met twee veroverde schepen de Royale Charles en Unity naar Goereede gezonden en vervolgens door de Algemeene Staten, wegens zijnen betoonden heldenmoed, onversaagdheid en bewezen diensten, beschonken met eene gouden keten en gedenkpenning ter waarde van 1200 gulden, en te zamen met zijn bootsvolk boven het genomen schip, met 12000 guldens.
Het schijnt dat hij de vlag van het verbrande schip Carolus Quintus onder zich gehouden heeft, althans in December 1668 leverde de Engelsche Ambassadeur William Temple te 's Gravenhage een klagt tegen hem in, alsof hij op onderscheidene plaatsen, voornamelijk te Genna, Livorno en Santen, die vlag met groote bespotting en verachting onder de Hollandschen vlag had geheschen; waarop de Algemeene Staten goed vonden van Brakel ernstig aan te schrijven, dat zij de gezegde daden, indien zij door hem gepleegd waren, ten sterkste afkeurden, en hem ten strengste bevolen, zich in het toekomende daarvoor te wachten, wilde hij zich niet Hunner Hoogmogenden ongenade op den hals halen, terwijl tevens aan het Collegie ter Admiraliteit op de Maze werd aangeschreven, die vlag van hem op te eischen en ze aan Hunne Hoog Mogenden toe te zenden.
Aan van Brakel werd daarna als Kapitein het bevel gegeven op een nieuw groot oorlogschip, genaamd Wassenaar van 54 stukken, en bemand met 210 matrozen en 35 soldaten; hiermede ging hij in 1671, met 's Landsvloot, onder het eskader van den Admiraal de Ruiter in zee, doch op dien togt viel weinig van belang voor.
Ten volgende jare 1672 werd van Brakel weder als voorheen in dienst genomen, en aan hem het bevel over het schip Groot Hollandia, van 60 stukken en bemand met 300 koppen toevertrouwd; en geplaatst onder het eskader van den Luitenant-Admiraal van Nes. Toen den 21sten Mei 's Lands vloot zes mijlen westelijk van het Noord-voorland, ten anker gekomen was, kreeg van Brakel bevel, om met zes schepen als buitenwacht en van de Duinkerksche banken tot het Noord-voorland toe, tot den 24sten der maand, op kondschap van de vijandelijke Fransche en Engelsche vloten te kruissen.
Eene doorslaande proef, hoeveel vertrouwen de Ruiter in van Brakel stelde, bleek den 16den Junij daaraanvolgende, wanneer uit ieder eskader van des Admiraals vloot twee oorlogschepen, benevens
| |
| |
twee branders, benoemd werden, om, als men den vijand genaderd was, een weinig vooruit te zeilen, en onder begunstiging van de kracht en rook van hun geschut, en van dat der andere schepen, de gemelden branders wel te besteden; want toen werd uit het eskader van den Luitenant-Admiraal van Nes hij, benevens Kapitein Pieter Thomasz. Zitter, daartoe bestemd. Hij voerde ook den volgenden dag, toen men met de vijanden slaags raakte, een daad uit, waarin onversaagde stoutmoedigheid en tevens schrander beleid doorstraalde; eene daad, die, ofschoon eenigzins tegen het aan hem gegeven bevel aanloopende, door hare gelukkige uitkomst, niet alleen verschooning, maar zelfs lof verdiende. Ingevolge het beraamde ontwerp en de aan hem gegeven orders moest hij tegen de roode vlag van de Fransche en Engelsche slaan; maar bespeurende, dat hij voordeeliger kon handelen en den vijand meerder afbreuk doen, deinsde hij in het begin van den strijd ter regterhand af, verzeld van den brander, waarop Dirk de Munnik het bevel voerde, zette zijn koers om de Noord, naar den Admiraal der Blaauwe vlag, Montague, Graaf van Sandwigh, en zeilde regt op hem aan, zonder een enkel schot te doen, hoe verwoed ook eenige Engelsche schepen op hem schoten. Ook vuurde Montague, om hem af te weren, zoo aanhoudend en vreeselijk op hem, dat het kogels scheen te regenen en de zee door het vallen van kogels en bouten zoodanig opstoof alsof er een aantal walvisschen aanwezig was. Maar van Brakel niettegenstaande er veel volk van hem werd doodgeschoten, wachtte met vuren, tot dat hij het schip van Montague, de Royal James, hetwelk al zijn geschut had gelost, aan boord had geklampt; dit gelukt zijnde, gaf hij hem de volle laag, met zoodanigen uitslag, dat er een menigte manschap in sneuvelde, en de
lucht weergalmde door het hartbrekend jammeren van nog grooter aantal gekwetsten. Hier ontstond toen een gruwzaam gevecht tusschen ongelijke partijen, doordien van Brakels schip, bij dat van Montague, slechts eene boot geleek, want hij voerde slechts 62 stukken en 300 man, terwijl den Engelschen Admiraal 104 stukken kanon en ruim 1000 koppen aan boord had. van Brakel lag hem intusschen anderhalf uur op zij, schoot verwoed en zonder ophouden, en bragt zijn vijand in zulk eenen benarden toestand, dat hij zijn schip zou hebben overgegeven, indien van Brakel eene vlag gevoerd had. De Engelschen trachtten, intusschen, door overmagt van volk, dat hun telkens met sloepen versch werd aangevoerd, van Brakel te overmeesteren, en hadden ook al onderscheidene keeren het bovenschip in; doch onze Zeeheld verweerde zich met zijn volk zoo dapper, dat zij niet verder konden komen; met dit al was zijn schip en want zoodanig doorboord dat hij langer geen zeil kon voeren; en het zou denkelijk ten ergste met hem zijn afgeloopen, had niet Montague, eenige andere Nederlandsche schepen op zich ziende aankomen, van Brakels schip laten loshakken, dat reddeloos wegdreef, waarop kort daarna Montagues schip, dat reeds door
| |
| |
van Brakels geschut deerlijk was geteisterd; door het brandschip de Vrede, van den Kommandeur Jan Danielsz. van der Rijn, werd aan boord geklampt, en in brand gestoken, zoodat het volk, om het vuur te ontgaan buiten boord sprong; en den Admiraal Montague, benevens zijn zoon, zich zoekende te redden, door middel van eene sloep, welke door de menigte van het volk te gronde ging, jammerlijk verdronken. van Brakels schip, intusschen zoo reddeloos geschoten, dat het lag te dobberen zonder verder iets te kunnen uitvoeren of voort te komen, werd tegen den middag, door het fregat van den Kapitein van Aerssen, uit de vloot en verder naar Zeeland gesleept. van Brakel, die zelf gewond was, had 150 zoo dooden als gekwetsten aan boord, welke laatste met hem naar Schoonhoven werden gezonden, om genezen te worden en voorts dat stadje te bewaren.
Ten jare 1673 werd van Brakel op nieuw in dienst gesteld, en aan hem het bevel over het schip de Voorzigtigheid, van 84 stukken en 480 man, zoo matrozen als soldaten, opgedragen. Hij kweet zich weder manhaftig, in het gevecht tegen de Vereenigde Fransche en Engelsche vloten, den 7den Junij des gemelden jaars, bij Schooneveld, onder het bevel van den Admiraal de Ruiter.
Geen minder moed liet hij in den daaropvolgenden zeeslag blijken waarin zijn schip zoo reddeloos werd geschoten, dat hij verpligt was eenigzins achteruit te deinzen, om zijne zeilen en loopend want te herstellen; hierin slaagde hij zoo gelukkig, dat hij den 19den Junij daaraanvolgende, onder de vlag van den Schout bij Nacht de Haan, nevens elf andere oorlogschepen, twee branders en vier advijsjagten, naar de rivier van Londen gezonden werd, om, door het opzenden van advijsjagten met bekwame personen tot in de gemelde rivier, nader kennis te nemen van de sterkte en gelegenheid der vijandelijke vloten, en om tevens met de daad te doen blijken, dat 's Lands vloot nog in staat en het volk nog gemoedigd was, om zich met zulk eene kleine magt op de vijandelijke kust te vertoonen.
Den 21sten Augustus daaraanvolgende gaf hij weder blijken van zijn onverschrokken moed, in den toen geleverden zeeslag, want, zich in 't heetste van 't gevecht en nevens den Admiraal de Ruiter houdende, werd zijn schip zoodanig geteisterd, dat hij, even als die, waarover de Lt. Admiraal Tromp, de Schout bij Nacht de Haan en de Kapitein de Jong het bevel voerden, opgezonden werd om binnengaats hersteld te worden.
Toen de oorlog door het sluiten van de vrede een einde genomen had, deed van Brakel eenen kruistogt in de Middellandsche zee tegen de Barbarijsche zeeroovers. Op dezen togt had hij een hevig gevecht met eenen Algerijnschen roover, dien hij op de vlugt sloeg, en die, volgens van Brakels eigen vermoeden, waarschijnlijk later is gezonken. Hij werd sedert tot Schout bij Nacht, bij het Collegie der Admiraliteit op de Maze, verkozen. Ook was het in deze hoedanigheid, dat hij den togt van Willem
| |
| |
III, Prins van Oranje, naar Engeland, in 1688, bijwoonde, ten einde diens schoonvader Jacobus van den troon te bonzen.
Het jaar 1690 was noodlottig voor van Brakel, want in het zeegevecht bij Bevesier, op den 10 Julij van dat jaar voorgevallen, tusschen de Staatsche en Engelsche gecombineerde vloten en die der Franschen, verloor onze Schout bij Nacht het leven.
Zijn lijk werd te Rotterdam in de Groote of St. Laurenskerk ter aarde besteld, waar zijn beeldtenis in wit marmer is uitgehouwen, en onder hetwelk men onder anderen leest:
Door Ketens, Donder, Lood en Stael en Blixemstraelen
Te vliegen, en een roof op 's vijands grond te haelen,
Was Brakels werk, die zijn triomf trok uit den brand,
Zijn Naem en Krijgsdeugd ciert zijn Graf en Vaderland.
Hij was in 1669 gehuwd met Maria Louisa van Liere en won bij haar eenen zoon Willem Frederik van Brakel.
Zijn portret gegraveerd door Reinier Vinkeles naar de teekening van Jacobus Buys, komt voor in Kok, Vaderl. Woordenb. en in de Chalmot, Biogr. Woordenb.
Zie Aitsema, Saken van Staet en Oorlogh, D. VI. bl. 440; Valkenier, 't Verwerd Europa, D. I. bl. 448; Swinas, Engelsche en Nederl. Krakeelen bl. 29 en volg.; (Brandt en Centen), Beschrijv. van Enkhuyzen, D. II. bl. 261, 263, 287; Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 414, 469, 476, 509, 511, 566, 568, 574, 583, 630, 652, 670, 671, 785, 812; Samson, Histoire de Guillaume III, Tom. II. pag. 175; Montanus en Verwey, Leven van Willem III, D. I. bl. 47; van Loon, Nederl. Historip., D. II. bl. 554, D. III. bl. 56; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIII. bl. 261, D XIV. bl. 25, D. XVI. bl. 112; Levensbes. der Nederl. Vorsten, Helden en Verm mannen, St. II. bl. 371-382; te Water, Verb. der Edelen, St. IV. bl. 239; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levensbes. van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. I. bl. 282-293; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Verkorte Geschied. der Nederl., D. II. bl. 53; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. II. A. bl. 268, 269, 268; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 287 en 288; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IX. bl. 180, 215; Biogr. Nation.;
Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. door G. Nieuwenhuis; Biogr. Univers; de Jonge, D. II. St. II. bl. 424, 427, 434, 436, 447, en vooral wat de wapenfeiten van van Brakel op de rivier van Rochester aangaat bl. 493-529 voorts D. III. St. I. bl. 101, 127-137, 248, 404, St. II. bl. 234, 239, 241, 422, D. IV. St. I. bl. 177; 193, 196, 216. |
|