| |
[Frank van Borssele]
BORSSELE (Frank van), gesproten uit dien tak van dit doorluchtig geslacht, welke St. Maartensdijk bijgenaamd werd, was de zoon van Floris van Borssele, Heer van St. Maartensdijk, Zuilen enz. en van Oda van Bautershem. Frank werd in 1425 door Hertog Jan van Braband, nevens den Heer van Gaasbeek tot Ruwaard, het zelfde als Stadhouder over Holland, aangesteld. Hij was in 1426 Generaal en Overste Kapitein van Zeeland en woonde in die hoedanigheid den strijd bij Brouwershaven tusschen Filips de Goede, Hertog van Bourgondië en Humfrey, Hertog van Glocester, bij, in welken hij Hertog Filips, die reeds omsingeld was, hielp ontzetten, terwijl Frank zelf met eene pijl gekwetst werd. Wegens zijn hier gehouden kloekmoedig en dapper gedrag werd hij Ridder geslagen, door Filips de Goede, die hem in 1430 tevens op nieuw tot Stadhouder van Holland en Zeeland aanstelde. Van Borssele was van een buitengewoon fraaije gestalte, onversaagd dapper, en een bedreven krijgsheld; voorts vrolijk en gezellig van aard, en van eene aangename verkeering, bovendien bezat hij groote rijkdommen, waarvan hij een edelmoedig en milddadig gebruik maakte; kortom hij was een man, die door de opgenoemde hoedanigheden, gevoegd bij zijne luisterrijke geboorte, de ongelukkige Gravin Jacoba, ter echtgenoote overwaardig was. Het was dus geen wonder, dat zij, die, genoegzaam van haar prilste jeugd af aan, eene aaneenschakeling van rampen had moeten verduren, en inzonderheid in hare huwelijken ongelukkig was geweest, op hem verliefde, en heimelijk met hem trouwde, nadat zij door een zonderling toeval nader met hem was bekend geworden.
Jacoba sober door de fortuin van middelen bedeeld, had van hare moeder, in 1432, eenige paarden en kleinoodiën ten geschenk ontvangen; dit wilde zij gaarne met een tegengeschenk vergelden, doch het haperde aan geld, want hare inkomsten waren naauwelijks toereikende tot haar onderhoud; waardoor zij zich, zoo dikwijls als zij genoodzaakt was eenige buitengewone kosten te doen, in verlegenheid bevond. Hare oude Hoeksche vrienden haar meer dan eens, met geld ondersteund hebbende, doch ziende, dat zij geen vergoeding, veel min eenige bevordering, van de Gravin te wachten hadden, sloten nu ook de handen voor haar. Willem de Bey, haar Stalmeester, of zoo als anderen hem noemen, Gerard van Godelin, raadde haar de zaak aan van Borssele, die wegens zijne edelmoedig karakter alom beroemd was, te openbaren. Jacoba wilde hier
| |
| |
aanvankelijk niet aan, door dien Frank, de Kabeljaauwsche zijde toegedaan, altijd hare tegenpartij was geweest; doch geen ander middel kunnende uitdenken, om gered te worden, besloot zij er ten laatste toe; en ontbood van Borssele, die zich toen te 's Gravenhage bevond, twee of driemalen bij zich; als hij echter bij haar kwam, werd zij telkens, door vrees of schaamte, terug gehouden, om hem de ware reden, waarom zij hem wilde spreken, bekend te maken, maar verzon iedere keer iets anders. Van Borssele dacht eerst, dat de Gravin den spot met hem dreef, doch in hare houding eenige verlegenheid meenende te bespeuren, vervoegde hij zich bij den Stalmeester, die hem het geheim openbaarde, hetwelk hij zoodra niet verstaan had, of hij bezorgde hem zoo veel geld als de Gravin noodig had, en meer dan eens ondersteunde hij haar op dezelfde wijze. Het is dus geen wonder, dat een schoon, bevallig en vriendelijk jongeling, zoo als hij, in de blakende gunst geraakte van eene schoone, jonge weduwe, die reeds driemalen ongelukkig gehuwd was geweest. Jacoba dus, ingenomen door zijne edelmoedige handelwijs, niet ongenegen tot minnehandel, en verliefd op zijnen persoon, liet hem van tijd tot tijd bij haar ter maaltijd noodigen; van Borssele bleef ook niet in gebreke, om van die vriendelijke uitnoodiging gebruik te maken, en dan ook alles in het werk te stellen, om door vrolijke gesprekken en geestige boerterij, zoo veel mogelijk de treurigheid te verdrijven, welke aanhoudende rampen in hare ziel hadden verwekt. Hiertoe gaf hem het afzijn van den Hertog van Bourgondië te ruimer gelegenheid. Alles liep dus zamen, om de Gravin, nu smoorlijk op hem verliefd, te dezen aanzien te begunstigen. Jacoba, hare gedane belofte aan Filips, van zonder zijne bewilliging zich niet in het huwelijk te begeven, in den
wind slaande, ging in Julij 1433 in het geheim een huwelijk met van Borssele aan. Filips werd al spoedig van dit trouwverbond onderrigt; hij kwam op die mare naar Holland, doch hield zich als of hij nergens van wist. De jonggetrouwden dachten aanhang ten overvloede te zullen vinden, om er hem buiten te kunnen houden; dan zij rekenden buiten den waard; zijne magt was te geducht, en zijn aanhang te groot. Hetgeen hun het meeste kwaad deed, was, dat de Edelen, van Borssele's geluk en aanstaande grootheid benijdende, zich liever aan den Bourgondiër wilden onderwerpen, dan een van huns gelijken boven zich verheven zien. Filips, te 's Gravenhage komende, hield zich nog onwetende, en noodigde zijnen Stadhouder ter maaltijd, even als of er niets gebeurd was; maar naauwelijks was hij daar verschenen, of de Hertog deed hem vatten, en met een vaartuig, door Delft, Rotterdam en Dordrecht, naar het kasteel van Rupelmonde in Vlaanderen voeren. Dit alles werd zoo stil, en zoo bedekt ten uitvoer gebragt, dat Vrouw Jacoba er te laat kennis van kreeg, om iets, ter afwending van dit ongeval te ondernemen. Zij was er, als ligt te beseffen valt, diep over getroffen; dieper nog toen haar ter oore kwam, dat Fi- | |
| |
lips, opgestookt, gelijk sommigen meenen, door de vijanden van van Borssele, voorhad hem ter dood te doen brengen. Het vonnis des doods werd inderdaad met eenen brief aan den Slot voogd gezonden, die toen hij het ontving, met zijnen Gevangene op het verkeerbord zat te spelen. De Slotvoogd, den hatelijken brief gelezen hebbende, verpijnde zich wel, om het spel met dezelfde vrolijkheid voort te zetten; maar liet desniettegenstaande zulke doorslaande teekenen van droefheid blijken, dat van Borssele, reeds in zijn gemoed voorspellende, dat de inhoud hem gold, niet afliet den
Slotvoogd te dringen, dat hij hem den ontvangen brief wilde laten lezen. De Slotvoogd liet er zich, hoewel bezwaarlijk, toe overhalen, en gaf van Borssele den brief over; zich grootelijks beklagende over het lot, dat hem en van Borssele trof. Deze laatste had den inhoud ter naauwernood gelezen, of hij barstte uit in de woorden: ‘zoo heeft dan ten laatsten de bitterheid mijner vijanden 's Vorsten goedheid overwonnen.’ Doch, zich een weinig bedacht hebbende, sprak bij den Slotvoogd in dezer voege aan: ‘Leg mij geboeid in eenen der diepste kerkers van het slot, en verspreid intusschen overal het gerucht, dat ik onthoofd ben. Ga, vervolgens den Hertog berigten, dat gij zijnen last hebt uitgevoerd, is het dan, dat hij daarover niet het minste berouw betoont, zoo kunt gij, wederkomende, volgens zijnen last, mij aanstonds doen sterven; doch is het, dat zulks hem leed doet, zoo zult gij zeer waarschijnlijk, zijne gunst verwerven, mij het leven behouden, grooten lof behalen, en eene rijke vergelding van mij ontvangen.’ De Slotvoogd liet zich, na eenig overleg, dien voorslag welgevallen, en vertrok daarop, zonder uitstel, naar 's Gravenhage om den Hertog verslag te doen. Filip had hem niet zoodra ten gehoor toegelaten, of hij vroeg wat er met van Borssele gedaan was? Het antwoord was dat 's Hertogs last aan hem was uitgevoerd. Dit hoorende slaakte Filips eenen diepen zucht, en riep uit: ‘Mijn God! wat heb ik bestaan!’ de Slotvoogd dat hoorende, viel op zijne knieën voor den Hertog en verzocht om vergiffenis, waarop Filips zeide: ‘Gij hebt uwen last volbragt en geen vergiffenis noodig want er is niets door u misdreven.’ De Slotvoogd hierop nederig het woord opvattende, beleed rondborstig, dat van Borssele nog leefde; de Hertog, wel verre van dit kwalijk te nemen,
verheugde zich hartelijk over het gedrag van den Slotvoogd, en waarlijk niet zonder reden; want, behalve dat des Stadhouders onverdiende dood eene onuitwischbare vlek op 's Hertogs naam zou geworpen hebben, kon hij ligtelijk voorzien, dat die eenen grooten sleep van allerhande onlusten zou hebben. Naauwelijks was dan ook het gerucht van van Borsseles gevangenneming verspreid of Jacoba had, gesterkt door de schatten van haren gemaal, eene grootere vloot dan ooit voorheen bijeengebragt, waarmede zij de Schelde op, naar Rupelmonde, zeilde, om, het kostte wat het wilde, van Borssele te verlossen. Om dezen nieuwen oorlog in de ge- | |
| |
boorte te smooren, was de Hertog haar voorgekomen en bevond zich reeds met eenig krijgsvolk te Rupelmonde, toen Jacoba met hare vloot er voorkwam. Vernomen hebbende, dat er de Hertog reeds binnen was, eischte zij volslagen bewijs, of van Borssele levend of dood was, en begeerde, ten blijk van het eerste, hem te zien en te spreken. De Hertog was haar te wille, deed van Borssele aan een der vensters verschijnen, en de beide echtgenooten spraken elkander, staande hij aan het venster, en zij op de achtersteven van haar schip. Dan naauwelijks had zij eenige woorden met hem gesproken, of zij stapte van het vaartuig aan land, en verzuimde geen tijd, om, door bemiddeling van Frederik Graaf van Meurs, met Filips in onderhandeling te treden.
Bij den zoen in 1428 gesloten, was bepaald, dat indien Jacoba zich buiten toestemming van 's Lands Staten, van hare moeder en van Hertog Filips, in het huwelijk begaf, zij dan hare onderzaten, ten behoeve des Hertogs terstond van alle gehoorzaamheid ontslaan zou. Uit kracht van dit beding eischte Filips nu, dat hem de de graafschappen Henegouwen, Holland en Zeeland werden afgestaan, in welk geval hij van Borssele op vrije voeten stellen, het geheime huwelijk bevestigen, en aan Jacoba eenige heerlijke goederen hier te Lande, tot haar onderhoud zou opdragen. Jacoba, geen vooruitzigt hebbende, om door eenig ander middel haren beminden echtgenoot te verlossen, zag zich gedrongen deze harde voorwaarden aan te nemen. Zij bedong ‘tegen den volkomen afstand van Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland, en van den naam van Gravin, alleenlijk de heerlijkheden Voorne, Zuid-Beveland en Tholen, benevens de tollen van Holland en Zeeland, gedurende haar leven. Doch indien Filips vóór haar stierf, werd bepaald, dat zij weder in het bezit van hare graafschappen treden zou.’ Van Borssele, sedert uit zijne gevangenis geslaakt, werd door Filips nog met den titel van Graaf van Oostervant begiftigd, een titel, die de oudste zonen uit het Huis van Henegouwen plagten te dragen, waardoor hij alzoo den rang kreeg van Prins van den bloede.
Daarenboven schonk Filips hem in 1445 de Ridderorde van het Guldenvlies. Het Stadhouderschap van Holland en Zeeland werd hem daarentegen ontnomen. Ter zelfder tijd werd Jacoba bedeeld met het houtvesterschap van alle wildernissen van Holland, benevens den Haarlemmerhout; welk ambt omtrent een jaar later, aan haren echtgenoot werd overgedragen.
Sedert werd het huwelijk van Frank van Borssele met Jacoba van Beijeren, met verlof van Hertog Filips, in het openbaar, te St. Maartensdijk in het eiland Tholen, voltrokken. Bij huwelijksvoorwaarde stond Jacoba haar gemaal de heerlijkheid van Oost- en Westvoorne met de steden Brielle en Goedereede, benevens de heerlijkheid van Borssele bewester vijf zode, in regter Duwarien ende Lyftoghten, af. Doch alzoo de heerlijkheid van Voorne aan haar alleen voor haar leven opgedragen was,
| |
| |
moest de afstand aan Frank, zou zij van kracht zijn, door Hertog Filips bevestigd worden, die zich daartoe dan ook ligtelijk liet bewegen, en er den 7den Julij 1435 opene brieven van verleende.
Slechts drie jaren mogt Frank van Borssele zich in het bezit zijner echtgenoote verheugen, want reeds den 8sten October 1436 zag hij haar ten grave dalen. In dat zelfde jaar werd Frank van Borssele door Hertog Filips, bij opene brieven, het ambt van Opperhoutvester op nieuws, voor zijn leven, opgedragen, met magt om alleen en op eigen gezag zoodanige nieuwe wetten omtrent de houtvesterij te mogen uitgeven als hij zou geraden oordeelen. Hij stond ook na de dood van Filips, in groote achting bij diens zoon Karel den Stoute, zoodat die Vorst hem gemeenlijk vader noemde. Maar hetgeen hem vooral tot eer verstrekte, hij maakte van den invloed dien hij ten Hove had een bijzonder goed gebruik. In de gevoelens der Kabeljaauwschen opgevoed, en eerst in dienst van Jan van Beijeren, daarna van Filips, getreden zijnde, stond hij, volgens eed en pligt, de zaak zijns Meesters, indien het er op aankwam, voor, zelfs ten koste van zijn bloed, doch nimmer zonk hij tot de laagte om eenen persoonlijken haat tegen zijne tegenpartij aan den dag te leggen, en hij deed veeleer, zijnen invloed dienen, om het lot van ongelukkige Hoekschen, waar hij kon, te verzachten. Zijn verstand, zijne trouw, zijne niet laffe, maar zachte aard en eerlijke menschlievendheid, maakten dezen belangrijken en uitmuntenden man, tot een gedurig voorwerp van achting en liefde bij het Hof en de Landzaten zoowel van de Hoeksche als Kabeljaauwsche partij. Hij hield zich na den dood van Jacoba meest te Brielle op, eene stad die hij zeer beminde en waar ook, na zijn overlijden, zijn hart in de Maarlandsche kerk ten grave besteld en zijne uitvaart plegtig gevierd werd.
Van Borssele stierf den 19den November 1470, nadat hij lang had ziek gelegen, en werd in de kerk van St. Maartensdijk begraven. Elenora van Borssele, zijne eenige zuster, die Jan van Buren tot man had, erfde zijne voornaamste goederen; doch aan zijnen bastaardzoon Floris van Borssele, die later volgt, bezorgde hij in eigendom de heerlijkheden Emelisse, Welle en Pamele.
De beeldtenis van Frank van Borssele is in plaat gebragt, omhangen met de Ridderorde van het Gulden Vlies.
Hij voerde tot wapen, een gevierendeeld schild; het eerste en vierde deel van sabel met eenen band van zilver, het tweede en derde van keel met drie zuilen van zilver.
Zie J. van Heemskerk, Batavische Arcadia, (zesde druk), bl. 569, 572 en 573; Boxhorn, Croniick van Zeel., D. II. bl. 198, 200, 202, 253; van Gouthoeven, d'oude Chronycke en de Hist. van Holland, bl, 450, 456-458; Kemp, Beschr. van Gorinchem, bl. 239, 241; Balen, Beschr. van Dordr., bl. 774, 775; Vossius, Jaerboeken van Holl. en Zeel., bl. 660, 661, 696-699; Halma,
| |
| |
Toon. der Vereen. Nederl., D. I, bl. 441 en 442; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Alg. Hist. Woordenb., B. bl. 331; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb., D. II. St. II. bl. 65; van Alkemade en van der Schelling, Beschr. van Brielle, D. I. bl. 218-220; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorst., D. I. bl. 41, 46; de la Rue, Staatk. en Heldh. Zeel., bl. 133-136; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. III. bl. 509-519; te Water, Hoogad. Zeel., bl. 79 en 81; Sjoerds, Friesche Jaarb., D. V. bl. 89-91; Kok, Vaderl. Woordenb.; Bijvoegs. en Aanmerk. op Wagenaar, D. III. bl. 95, 97-102, 110 en 111, D. IV. bl. 8, 9, 103; Levensbes. van voorname meest Nederl. Mannen en Vrouwen, D. V. bl. 349-356; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.. D. I. bl. 137-139, D. II. bl. 568; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. II. bl. 17, A. bl. 38-40; van Kampen, Vaderl Karakt., D. I. bl. 178 en 179; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IV. bl. 109, 115, 117-119, 133, 150; Algem. Konst- en Letterbode, 1846, D. I. bl. 356. |
|