Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacob Binckes, Binkes of Benckes]BINCKES, BINKES of BENCKES (Jacob)Ga naar voetnoot(1), geboren te Koudum, niet ver van Stavoren, was een der moedigste, stoutste en voortreffelijkste Zeeofficieren uit het tijdperk van de Ruiter. Het jaar noch de dag zijner gehoorte zijn bekend, maar hij was de vierde zoon van Bincke Binckes, Burgemeester van Stavoren, en trad reeds vroeg in dienst der Admiraliteit van Amsterdam. In den slag van 4 Augustus 1666 voerde hij het bevel op de Vereenigde Provinciën, een schip van 48 stukken, onder het eskader van Tromp. In 1667 had hij als Kapitein op het schip Essen, van 50 stukken, een groot deel in den zegepraal op de Theems. Later, in 1670, werd hij begiftigd met een gouden keten en gedenkpenning, ter waarde van 500 gulden, wegens zijn beleid en moed in het vernielen van een kaper van Salee en het nemen van een ander, behalve het verbranden van een derde door Binckes en Engel de Ruiter. Onder het bevel van Kapitein Dirk Schei, in 1669 naar de Middellandsche zee gezonden, bleef hij aldaar de koopvaart beschermen, streed te huis gekomen als Kapitein op het schip Woerden, van 70 stukken, in den slag van Solebay den 7den Junij 1672, doch werd met zijn schip, wegens gebrek aan vietualie, naar de Wielingen opgezonden. Den 16den April 1673 zeilde hij met een eskader van vier schepen, waarover hij het opperbevel had, naar West-Indië. Hij had in last de Britsche en Fransche koopvaarders aan te tasten, en, kon het zijn, eene volkplanting op de vijanden te veroveren. Met het zelfde oogmerk was de Zeeuwsche Kapitein Cornelis Evertsen de Jonge, met een smaldeel van zes schepen, van wege Zeeland naar West-Indië gezonden. Beide beyelhebbers ontmoetten elkander ter reede van Martinique en besloten, zamen de vijanden te bestoken. Een aanslag op twee Fransche oorlog- en tien koopvaardijschepen in de Baai van Martinique gelukte niet, door het aanhoudend veranderen van den wind. Men zeilde naar Guadeloupe en St. Christoffel, waar zij onderscheidene Fransche koopvaarders namen; veroverde het eiland St. Eustatius, na een korten tegenstand, en zette de reis voort naar Virginië, met het oog op buit. In de rivier James vonden zij ruim dertig Engelsche koopvaarders, begeleid door twee oorlogschepen, waarvan zij er zeven namen en verbrandden. Nu wendde men den steven naar New-York, vroeger Nieuw Nederland, met plan om deze vroegere Nederlandsche volkplanting te heroveren. Manhaftig liep men de Manhattenrivier op; veroverde het kasteel met 40 stukken gewapend, nam den 20sten September 1673 Nieuw-Amsterdam, en herwon dit geheele gebied voor Nederland; terwijl zij New-York, Nieuw-Oranje, en het gewonnen kasteel Willm Hendrik noemden, | |
[pagina 559]
| |
de regering vernieuwden en Nederlanders en Engelschen den eed van gehoorzaamheid aan den Staat afnamen. Zij lieten eene genoegzame bezetting achter, onder hevel van den Kapitein Anthonij Colver, en zeilden naar Europa met onderscheidene prijzen. Ter reede van Faijal, een der Vlaamsche eilanden, vonden zij vier hunner schepen, te voren naar Terre-Neuf afgezonden, die onder de Fransche visschers aldaar eene geweldige schade hadden aangerigt. Door harde stormen liepen zij den 20sten December 1673 behouden te Cadix binnen, doch kwamen eerst in Julij 1674 in het Vaderland terug. Zonderling was het, dat Evertsens gedrag in Zeeland werd afgekeurd, en Binckes te Amsterdam geprezen en beloond werd, met een geschenk in zilverwerk, ter waarde van 630 gulden. In het volgende jaar werd bij met eenige schepen naar het Noorden gezonden, ten einde de vloot des Konings van Denemarken te versterken. Hoogst merkwaardig en een krachtig bewijs van Binckes moed, beleid en trouw was zijn tweede togt naar West-Indië, met een smaldeel van elf schepen met het noodige krijgsvolk bemand. Den 16den Maart 1676 uit Texel in zee geloopen, kwam hij den 4den Mei voor Caijenne, vermeesterde de bezetting en het eiland en bragt deze Fransche volkplanting onder het Nederlandsch gebied. Vervolgens werd hem het eiland Marie Galante op genade en ongenade overgegeven. Het mislukken van zijnen aanval op twee Fransche oorlogschepen, bij Guadeloupe, belette hem dat eiland te nemen. St. Martin werd desgelijks met den sabel in de vuist vermeesterd. Na zijne vloot verdeeld en een deel daarvan onder Kapitein Jan Bont vooruit naar Tabago gezonden te hebben, waar de Nederlanders zich vestigen moesten, zette hij eerst koers naar Porto Rico, vervolgens naar St. Domingo, veroverde aldaar een Fransch schip van 18 stukken en in de baai Cul de Sac vijf andere koopvaarders, van welke hij er een, van 28 stukken, tot oorlogschip uitrustte. Na eenen vergeefschen togt naar Kaap St. François, zeilde Binckes naar Tabago. Vroeger door de Zeeuwen bezeten en weder verlaten, had Tabago in 1654 op nieuw eene Zeeuwsche volkplanting ontvangen. Door de Britten vermeesterd, door de Franschen heroverd en door heiden geplunderd, kwam het op nieuw in onze handen in 1667; doch de Engelschen grepen het nogmaals aan in 1672, en lieten het woest en verlaten. Dit eiland te herwinnen en te bezetten was de last van Binckes, Kapitein Jan Bont, daarheen vooruitgezonden, had willekeurig zijn post verlaten. Wat dezen krijgsman tot zulk eene dwaasheid had vervoerd, is onverklaarbaar. Hoe het zij. Tabago werd bezet, eene schans aldaar gesticht en een ravelijn op het strand gemaakt. Na eenige versterking van een oorlogschip, soldaten en matrozen te hebben ontvangen, ontving Binckes de tijding dat Cayenne weder in handen der Franschen was, en de Vice-Admiraal d'Estrées, met eene aanzienlijke vloot, op reis was tot de herovering van Tabago. Den 20sten Februarij 1677 kwam d'Estrées voor de baai opdagen, en zette den 21sten | |
[pagina 560]
| |
ruim duizend man aan land, die de schans aanvielen en belegerden. Intusschen deed de Fransche vloot op de onzen eenen vreeselijken aanval, waarbij van beide zijden onderscheidene schepen vernield werden. Eenige van de grootste vijandelijke schepen verbrandden, een sprong in de lucht, gelijk ook de Beschermer, van 56 stukken, van Kapitein Roemer Vlacq; anderen van de onzen werden het vuur ten buit. Het gevecht was ontzettend en de baai van Tabago was eene zee van vuur. Nog andere schepen sprongen op, en twee onzer vaartuigen, waarin de vrouwen, zieken, kinderen en slaven, werden der vlammen ten prooi. Slechts drie der Nederlandsche en vier der Fransche schepen zijn in staat meer dienst te doen. Nog eens doet d'Estreés de sterkte opeischen, die hij te vergeefs met alle geweld had aangegrepen; hij is genoodzaakt zijne troepen in te schepen en de baai te verlaten, na nog beproefd te hebben twee zijner door Binckes veroverde schepen in brand te steken. De toeleg miste. Doch het was te verwachten, dat de vijand het bij dezen aanval niet zou laten rusten. Een eskader van twaalf schepen werd in Frankrijk uitgerust en onder bevel van d'Estreés gesteld. Intusschen ontving Binckes versterking uit het vaderland, en de moedige Kapitein Thomas Tobias werd met drie schepen en 400 man gezonden ter zijner aflossing. Doch deze kwam te laat: d'Estreés kwam in December 1677 met eene geduchte overmagt voor Tabago, beschoot den 12den dier maand de sterkte met bommen, van welke de derde in den kruidkelder sloeg, een groot deel van het fort verwoestte en velen van de bezetting doodde; onder hen was de Commandeur Binckes met den Bevelhebber van het krijgsvolk Jr. Pieter de Montigny de Glarges. De schans werd genomen, een deel der bezetting vlood, een deel gaf zich over, de nog overgeblevene schepen werden veroverd, en Tabago was voor Nederland verloren. ‘Dus verloor de Staat,’ zegt Sylvius: ‘haar fort en eiland en met hetzelve Jacob Binckes, een voorzigtig soldaat, een manhaftig Kapitein, een getrouw Commandeur, en een goedertieren Christen, wiens vorige heldendaden bewijs gaven van grooter verwachtingen; nalatende aan het vaderland een sucht tot zijn persoon, voor sich selfs een onsterffelijken naam en voor sijn Bruyd eenige middelen tot vergoeding van haar verlies en tranen.’ Deze bruid was Ingena Rotterdam, later in het huwelijk getreden met Pieter d'Orville, en overleden te Amsterdam in 1704.
Zie Europische Mercurius 1677, bl. 76-88, 263 en 264; Sylvius, Historien onzes tijds, B. XV. bl. 36, volg. 93 volg.; Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 510, 566, 569, 581, 594, 595, 598, 599, 631, 652, 683, 690, 712 en 740; Montanus en Verwey, Leven van Willem III, D. II. St. II. bl. 283 en 284; van Loon, Nederl. Historip., D. III. bl. 198, 220-224; Halma, Toon. der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., B. bl. 258; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIV. bl. 376, 401, 443 en 444; Schuer, Nederl. | |
[pagina 561]
| |
Merkw. Gebeurt., D. II. bl. 280 en 291; Hartsinck, Bes. van Guiana, bl. 165; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VI. bl. 562 en 563; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. III. bl. 96 en 97; Biogr. Nation.; Engelberts Gerrits, Nederl. Heldend. ter Zee, bl. 270-274; Aanh. op het Woord. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis, D. I. bl. 434; Biogr. Univ. Tom. II. pag. 312; vooral de Jonge, Nederl. Zeew., D. III. St. I. bl. 345, volg. en St. II. bl. 297 en volg. |
|