[Jan Binckes]
BINCKES (Jan) of Binkes, vermoedelijk behoorende tot het geslacht van den voorgaande, wilde in 1758, als Kapitein ter zee, met eene vloot koopvaarders onder zijn geleide, de Baai van Cadix inzeilen, toen eenige Engelsche Kapers er twee van afsneden, met oogmerk om ze te Gibraltar binnen te sleepen. Naauwelijks ontdekt hij dat stout bestaan, of hij wendt met zijn schip, zet de roovers na, herneemt de twee aan zijn geleide ontrukte schepen, en werpt met deze, nevens het overige van de vloot, in de Baai van Cadix het anker neder.
Hij werd aangesteld tot Schout bij Nacht ter Admiraliteit van Amsterdam den 22sten Junij 1779. In 1781 reeds bejaard zijnde en, met de Kapiteins Melvill en Oorthuys en eenige schepen, te Livorno liggende, werd hij beschuldigd van verzuimd te hebben een door de Engelschen genomen schip te hernemen vóór dat het te Livorno werd opgebragt. In November 1781 in het vaderland teruggekomen, verzocht hij eenen krijgsraad, om zijn gedrag te onderzoeken, ten einde zich te kunnen zuiveren van de blaam, bij zijne afwezigheid hier te lande hem aangewreven. In dezen krijgsraad werd hij den 22sten Maart 1782 voor drie jaren ontzet van zijnen post als Schout bij Nacht, van zijne jaarwedde verstoken en in de kosten van het regtsgeding verwezen, ‘wegens het niet betoonen van behoorlijken ijver en de vereischte werkzaamheid omtrent het hernemen eens koopvaarders door de Engelschen genomen en te Livorno opgebragt.’ Of hij later weder in werkelijke dienst is gekomen en wanneer hij overleden is, vinden wij niet vermeld.
Zie Onmiddellijk verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XXII. bl. 419 en 420; Verv. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. III. bl. 295-297; Nederl. Jaerboeken voor 1758, bl. 562, 1759 bl. 123; van Kampen, Geschied. des Vaderl., D. II. bl. 275 noot; de Jonge, Nederl. Zeew., D. V. bl. 375, 510 en 568.