[Lodewijk van Binchorst]
BINCHORST (Lodewijk van) of Binkhorst Heer van Rodenrijs, een Hollands Edelman, was in 1562 Baljuw van 's Gravezande. Als een ijverig voorstander der vrijheid, was hij ook een der teekenaars van het verbond der Edelen, waarom hij ook door Alva, na veelvuldige beschuldigingen, werd gebannen, om reden zegt zijn vonnis: ‘dat hij zich met Sonoy en van Wijngaarden hadt opgeworpen tot een begunstiger van den nieuwen godsdienst en deszelfs leeraren, die hij huisvestinge en bekwame plaatsen tot godsdienstoefeningen in den Haag bezorgd, en zich bevlijtigd hadt meer bondgenooten aan te werven; dat hij den Prins van Oranje om bescherming gesmeekt, zich in 1566, bij de tweede openbare preek te Overveen, bevonden, en Pieter Gabriël op het huis te Assen, waarvan hij kastelein was, huisvestinge verleend hadt.’
Deze edele banneling vond raadzaam zich met de vlugt te redden, doch zijne huisvrouw Elizabeth van Rapenburg, eene moedige vrouw, hield stand, of keerde ten minste spoedig terug, en verzocht aan den Hertog in het jaar 1571, ontslag voor de helft der verbeurtverklaarde goederen, alsmede van twee jaarlijksche rentebrieven, die haar toebeboord hadden, hetgeen zij gedeeltelijk verkreeg. Toen de tijden nu eenigzins gunstiger werden, keerde Binchorstuit zijne ballingschap naar Holland terug, alwaar hij Meesterknaap van de Houtvesterij en later Rekenmeester en Commissaris der monstering was. In 1579 werd hij benevens eenige anderen als Gevolmagtigden naar Woerden gezonden, om de kerkelijke onlusten aldaar te doen stillen.
Binchorst overleed, zonder kinderen na te laten, in 1582.
Zie Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 321 en 323; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 127; Marcus, Sent. van Alva, bl. 37, 51, 52, 465 en 469; Te Water, Verb. der Edelen, St. II. bl. 212-214, St. III. bl. 477; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VI. bl.