Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 278]
| |
cie Groningen, Predikant was. Toen Balthasar zestien jaren oud was, begaf hij zich naar Groningen, waar hij zich in de Wijsbegeerte, de geleerde talen en de Geschiedenis oefende. In de Hebreeuwsche taal had hij in het bijzonder tot Leermeester den beroemden Jakob Alting, met wien hij eene warme vriendschap sloot, welke tot de dood van dien Hoogleeraar voortduurde en nimmer verkoelde. Zelfs gaf Bekker, na Altings dood, alle diens werken in 5 deelen in folio in het licht. Van Groningen vertrokken, bezocht Bekker de Hoogeschool te Franeker, legde zich aldaar gedurende vier en een half jaar op de Godgeleerdheid toe, waarna hij, na een allerloffelijkst examen, tot Proponent werd aangenomen, en kort daarna tot Rector der Latijnsche scholen te dier stede aangesteld, hetgeen echter niet in zijn smaak viel, weshalve hij het beroep als Predikant te Oosterlittens in 1657 aannam. Hier was het, dat hij zich vooral oefende om zijne verkregene kundigheden te beschaven en uit te breiden. Voornamelijk maakte hij zich verdienstelijk door er des zondags ook na den middag te prediken en er eene openbare catechisatie voor de jeugd op te rigten, hetwelk destijds ten platten lande in Friesland niet gebruikelijk was. Hierdoor haalde bij zich echter de vijandschap van sommigen zijner ambtsbroeders op den hals, wien de zorg voor het welzijn van de hun toebetrouwde gemeente minder ter harte ging, dan eene gemakkelijke levenswijze. Bekker bekreunde zich echter daar niet aan, maar ging voort met hetgeen hij voor pligt hield ijverig te betrachten. Zelfs stelde hij tot leiddraad van dat onderwijs eene catechismus op, welke hij liet drukken onder der titel van: Gerijmde Kinderleer, of Kort Begrip van den Nederlandsche Catechismus, tot behulp en memorie voor de kinderen en eenvoudigen gerijmd. In het jaar 1665 verwierf hij te Franeker de waardigheid van Doctor in de Godgeleerdheid, en werd in het volgende jaar tot Predikant in die stad beroepen. Terwijl Bekker hier het leeraarsambt bekleedde, gaf hij onderwijs aan eenige studenten, die betuigden dat zij er zich uitnemend wel bij bevonden; doch de Hoogleeraren wisten te bewerken dat hem zulks verboden werd. Reeds terwijl Bekker nog student in de Godgeleerdheid te Franeker was, had hij smaak opgevat voor de Wijsbegeerte van Descartes, welke in zijne tijd het vinnigst bestreden werd door lieden, die ze het minst kenden of verstonden. Zoo had de Classis van Leeuwarden voorgenomen om in de Synode van Friesland, welke in 1668 te Leeuwarden moest gehouden worden, een bezwaar in te brengen tegen de Wijsbegeerte van Descartes, in verband beschouwd met de Godgeleerdheid, als werd zij door sommige Godgeleerden en Kerkelijken gehandhaafd met geen ander oogmerk dan om het Remonstrantisme in de Hervormde kerk toch eenmaal te doen boven komen en zegevieren. Bekker, vooraf onderrigt wat in die Synode gebeuren zou, vervaardigde een naauwkeurig berigt betrekkelijk deze Wijsbegeerte, hetwelk hij noemde: | |
[pagina 279]
| |
Admonitio candida et sincera de Philosophia Cartesiana, 1668. 12o. Hij zond dit aan de gemelde Synode. In dat geschrift had hij door eene regt verstandige inlichting, welke hij aangaande deze Wijshegeerte gaf, grootendeels de geopperde zwarigheden uit den weg geruimd, en op eene zeer bevattelijke wijze het min nadeelige daarvan voor de Christelijke Godgeleerdheid aangetoond. Zulk een openbaar en hartig verdedigschrift haalde Bekker een algemeen misnoegen op den hals, doch door tusschenkomst van anderen werd de zaak tot zijn genoegen bijgelegd. In het zelfde jaar 1668 gaf Bekker eenen tweeden Catechismus in vragen en antwoorden in het licht, welke hij noemde: Gesneeden Broodt voor de Kristenkinderen. Waarop een derde, van iets meerdere uitgebreidheid, voor volwassenen, volgde, onder den titel van: Vaste spijze der volmaakten, of grondige en schriftmatige verklaring van de leer, die begrepen is in de Heidelbergsche Katechismus, Leeuw. 1670, 8o. Bekker stond nu bij ieder voor een openbaar Cartesiaan te boek, en eer zijne Vaste spijze, tot op een derde gedeelte was afgedrukt, liep het gerucht reeds, dat zij vele Cartesiaansche en andere ketterijen bevatte. Tot geruststelling gaf Bekker de afgedrukte bladen van dit geschrift ter lezing aan de Godgeleerde faculteit te Franeker, met verzoek om het, als zij er niets in vond, dat met de Hervormde geloofsleer strijdig was, dan kerkelijk goed te keuren. De faculteit weigerde zulks. Doch Christianus Schotanus à Sterringa, een der drie Hoogleeraren, uit welke die faculteit bestond, schreef in eenen gemeenzamen brief aan Bekker, dat hij in het werk niets aangetroffen had, dat naar eenige onregtzinnigheid zweemde, uitgezonderd dat eene schijnbare ontkenning van het verbond der werken hem niet geviel. Zijn ambtgenoot, Johannes Melchior Steinberg, gaf met andere woorden nopens Bekkers regtzinnigheid eene even goede verklaring. De derde Hoogleeraar, Nicolaas Arnoldi, liet zich daarentegen verluiden, dat hij er vele onregtzinnigheden in gevonden had, maar die niet wilde aanwijzen, ten zij hij er van hooger hand toe geroepen werd. Door een zamenloop van omstandigheden kreeg ook welhaast de zaak zulk eenen gang, dat 's Lands regering het noodig achtte er zich mede te bemoeijen, en in het laatst van het jaar 1670 der faculteit haar oordeel afvroeg, nadat Steinberg reeds overleden was. Arnoldi, intusschen, in gemeenschap met den Groninger Hoogleeraar Samuel Desmarets, die hem aanvuurde, uit het geschrift veel vergifts gezogen hebbende, had ook nu zijnen ambtgenoot Schotanus zoo in zijn belang weten te krijgen, dat die nevens hem een veroordeelend advies onderteekende, waarin zes- of zevenendertig stellingen van Bekker gewraakt werden, als die naar ongezondheid in de leer smaakten, nieuwigheden en creemdigheden, | |
[pagina 280]
| |
in de kerk van Friesland nooit zoo raauw gehoord en voorgesteld; deels coccejaansche, deels cartesiaansche vreemdigheden, waarom zij van begrip waren, dat het niet behoorde verspreid te worden. Dit advies werd door de Staten aan de Classes van Friesland gezonden, met bevel, ‘om 't zelve nevens het boek te onderzoeken en haar oordeel aan de volgende synode mede te deelen.’ Dit bevel gaf Bekker moed, en vervulde hem met hoop, die echter weldra verdween, toen eene maand daarna, en wel vier maanden vóór dat de Synode vergaderde, er eene waarschouwing van wege Gedeputeerde Staten van Friesland verscheen, waarbij het drukken en verkoopen van de Vaste Spijze, op eene boete van 25 rijders, verboden en dus het boek, zonder onderzocht te zijn, veroordeeld werd. Bekker vervaardigde hierop een verdedigschrift, onder den titel van: Nodig Antwoord, hetwelk hij aan de Classes rondzond met verzoek, dat hij de overige bezwaren, zoo die er waren, voor haar of voor de Synode mogt verantwoorden, biedende tevens aan, om zoo er bij eenen tweeden druk der Vaste Spijze iets te veranderen viel, zich daarnaar te schikken. Deze aanbieding gaf aan velen niet weinig genoegen; doch toen hij een antwoord op zeker berigt der Franeker Hoogleeraren ter drukpers had gegeven, werd het verder drukken daarvan, van hooger hand, verboden. Kort daarna bood hij aan, tegen zijne beschuldigers voor de Synode gehoord te worden; dit werd toegestaan; maar in plaats van voldoende redenen van bezwaren, vernam hij hier alleen, dat men in zijn boek, hetgeen men nogthans een geleerd geschrift noemde, onderscheidene vreemde uitdrukkingen, onschriftmatige stellingen en gevaarlijke gevoelens ontdekt had. Bekker gaf zijne hoogste verwondering over deze uitspraak te kennen; te meer, daar het, ingevolge de eigen bekentenis van den voorzitter der Synode, bleek, dat deze vergadering slechts de adviezen en geenszins de aanmerkingen der Classes had nagezien en daaruit dit besluit had opgemaakt; ook werd het herdrukken van de Vaste Spijze van nienws op eene boete van 50 rijders verboden. Dit scheen nog niet voldoende, maar de Classis van Franeker zocht hem daarenboven eene schriftelijke belofte af te persen, dat hij geen der dingen, welke zij als aanstootelijk in zijn boek had aangemerkt, bij monde of geschrifte, openlijk of heimelijk leeren zou, doch van dit vonnis beriep Bekker zich op de volgende Synode, welke in Junij 1672 te Franeker zou vergaderen. Hier werd hij daarvan vrijgesproken, en de Classis gelast het gestreken vonnis in haar boek door te halen. Met dit al namen de kwellingen, Bekker over zijn boek: de Vaste Spijze aangedaan, in het geheel nog geen einde. Osschoon hij ook sommige uitdrukkingen, over welke men het meest gevallen was, verschikte, met behoud echter van zijn gevoelen; ofschoon hij de onbestaanbaarheid en tegenstrijdigheid der adviezen van sommige Classes aantoonde, het was vergeefs; men wist gestadig niouwe zwarigheden aan te voeren, en hem dus onophoudelijk werk te verschaffen. | |
[pagina 281]
| |
Opmerkelijk intusschen was het, dat, terwijl Bekker's boek in Friesland bijna algemeen afgekeurd werd, evenwel onderscheidene beroemde en om hunne regtzinnigheid zeer vermaarde Godgeleerden, het hoogelijk prezen, en betuigden daarin niets te hebben kunnen vinden, dat met reden kon gewraakt worden. Onder dezen muntten inzonderheid uit: Franciscus Burman, Christianus Perizonius en Jacob Alting, die als uit éénen mond betuigden, dat zij het boek van Bekker, Vaste Spijze genaamd, voor geleerd, regtzinnnig en met de formulieren van eenigheid overeenkomende vonden. Onder zoo vele verdrietelijkheden verlangde Bekker hijgende eene provincie te verlaten, waar zijne edelste pogingen verijdeld en zijne beste bedoelingen miskend werden. Hiertoe kreeg hij in 1675 de gelegenheid door een beroep naar het dorp Loenen aan de Vecht, dat hij dan ook niet aarzelde aan te nemen. Daar verschafte de aangename rust, welke hij er genoot, hem gelegenheid, om zich met wezenlijker en nuttiger oefeningen bezig te houden, dan met het zwaardrukkend werk om twistschriften op te stellen. Hij bleef echter niet lang op deze standplaats, maar werd in het volgende jaar naar Weesp beroepen, nam in 1677 als Predikant de legerdienst waar, en vertrok twee jaren later, namelijk in 1679, naar Amsterdam. Op het einde van 1680 vertoonde zich bijna door geheel Europa eene komeet, wier staart somtijds omtrent 70 graden besloeg. Zij werd hier te lande gezien tot in Februarij des volgenden jaars, en algemeen beschouwd als een voorbode van velerlei rampen en onheilen. Bekker, een geslagen vijand en waakzame bestrijder van alle voorteekenen, nam deze gelegenheid waar om, ware het doenlijk, de bijgeloovige menigte van dezen waan te ontheffen. In 1683 gaf hij dierhalve zijn werk over de kometen in het licht, getiteld: Ondersoek van de betekening der Cometen, bij gelegenheid van degene, die in de jaren 1680, 1681 en 1682 geschenen hebben, Leeuw. 1683, 8o. In dit geschrift stelde hij zich voor te bewijzen, dat deze verschijnselen voor geene voorboden van goed of kwaad moeten gehouden worden, maar onder de hemelsche ligchamen gerangschikt, en, gelijk de andere sterren, welke op gezette tijden verdwijnen en terugkeeren, door den Schepper van al het geschapene, aan vaste, bestendige wetten onderworpen zijn. Voorts betoogde hij, dat het met den inhoud der H. bladeren streed, dat men de verschijning van sterren ten kwade duidde; verder dat alle voorzeggingen buiten Gods woord uitdrukkelijk zijn verboden, en wel inzonderheid die, welke uit den loop des Hemels en der sterren werden afgeleid. Op deze en meer andere door hem aangevoerde gronden bewezen hebbende, dat het gevoelen van de voorbeduiding der kometen valsch is, betoogt hij, dat zij, die dat gevoelen aankleven, tegen het Opperwezen zondigen. Met dit werk en nog eene niet lang daarna in het licht gekomene Verklaring over de voorzeggingen van Daniël, Amst. 1688, 4o, verwierf Bekker veel | |
[pagina 282]
| |
roems bij alle hoogschatters van gezond verstand en wezenlijke geleerdheid. Dan hetgeen den naam van Bekker wel het meest bekend gemaakt, ja vereeuwigd heeft, is zijn beroemd werk, tot titel voerende: De betoverde Wereld, sijnde een grondig onderzoek van 't gemeene gevoelen, aangaande de Geesten, derzelver aart, vermogen, bewind en bedrijf, alsook hetgeen de Menschen door derzelver kragt of gemeenschap doen, 1e. boek, Leeuw. 1691, 8o. Dit boek, hetwelk onderscheidene malen te Amsterdam, en laatstelijk te Deventer in 1739 in 4o. is uitgegeven, veroorzaakte reeds vroeg groote opschudding, doordien de schrijver daarin trachtte te bewijzen, dat geene goede of kwade Engelen iets op 's menschen ligchaam of geest vermogen, daar voorts uit afleidende, dat alles wat van een verbond met den duivel, tooverij, bezetenheid, voorgespens, spookgeesten of wat verder onder die klasse kan gerangschikt worden, verhaald of geschreven is, als loutere beuzeltaal moet beschouwd worden. Dit boek baarde zoo veel te meer opzien, doordien het zonder kerkelijke goedkeuring in het licht verscheen, welke Bekker, begreep, als Doctor in de Godgeleerdheid, niet noodig te hebben; het ontbrak ook niet, na de uitgave, aan klagten tegen den schrijver, die van alle kanten kwamen opzetten, zoo in Kerkeraden, Classes als Synoden. Een geheele drom van tegenschrijvers, zoo met als zonder naam, van welke de een heviger dan de ander tegen het boek en zijnen maker uitvoer, en sommigen hem als eenen ongeloovige, ja ongodist uitscholden, voorspelde Bekker dat hij eenen hevigen kampstrijd zou moeten aangaan. De voornaamste schrijvers, die met naam tegen hem opkwamen, waren de Hoogleeraren Melchior Leydekker en van der Waeijen, benevens de Predikanten Verryn, Groenewegen, van der Hoogt, Hamer, Brink en Johannes Leydekker, alle welken hij, zoowel ernstig als schertsende, naar mate hij dacht, dat hun geschrijf het verdiende, beantwoord heeft. De Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Amsterdam verwekte Bekker de eerste moeijelijkheden. Van daar werd zijne zaak getrokken voor de Noordhollandsche Synode, die ten jare 1691 te Edam gehouden werd. Allen verklaarden eenen gruwel te hebben van 's mans werk, als vol van de ergste dwalingen. In het volgende jaar, 1692, werd hij voor eenige weken in zijn ambt geschorst, en hem die tijd vergund, om zijn gevoelen nader te onderzoeken, en, zoo hij van de ongegrondheid daarvan mogt overtuigd worden, het te herroepen. Maar Bekker, gedurende vijfentwintig jaren, dus reeds lang genoeg, naar het hem voorkwam, alles wel beschouwd hebbende, bleef vasthouden aan hetgene in zijn oog waarheid was en geen dwaling zijn kon. Nu werd hij in Augustus van het zelfde jaar, door de Synode van Alkmaar, geheel van zijn ambt ontzet. De Regering van Amsterdam wilde echter niet toestaan, dat er, zoo lang Bekker leefde, iemand anders | |
[pagina 283]
| |
in zijne plaats werd beroepen, en vond goed, om zijne gewone jaarwedde tot aan zijne dood te laten behouden. De Kerkeraad van Amsterdam was echter nog niet ten volle vergenoegd met de afzetting van Doctor Bekker bewerkt te hebben maar besloot, hem zelfs de kerkelijke gemeenschap te ontzeggen en hem van het Avondmaal te weren. Niettegenstaande Bekker herhaalde pogingen aanwende, om weder tot het Avondmaal te worden toegelaten, zoo niet te Amsterdam dan toch elders, zoo als te Jelsum, en nog in 1696 te Weesp, wist de Kerkeraad van Amsterdam dit steeds te beletten. Minder hard was men tegen hem bij de Waalsche Gemeente, waar men geen zwarigheid maakte, om hem aan de tafel des Heeren als medebroeder en dischgenoot te ontvangen. Nu van de vervolging der Geestelijkheid bevrijd zijnde, sleet hij het overige zijner dagen in rust te Amsterdam, en overleed aldaar aan de pleuris op den 11 Julij 1698. Bekker is twee malen gehuwd geweest, eerst met Elsje Walkens, dochter van Hajo Walkens, Predikant te Franeker, die hem geene kinderen naliet, en daarna met Frouk Fullenius, dochter van Bernardus Fullenius, Hoogleeraar te Franeker, bij wie hij eenen zoon verwekte, Johannes Henricus Bekker, die in 1737 als Predikant te Jelsum, in Friesland, is overleden, benevens twee dochters, van welke de jongste, Anna Maria Bekker, is getrouwd geweest met Ds. Jeremias Hendrik Bruining, Predikant te Beetgum. Ten aanzien van de gestalte zijns ligchaams en houding was Bekker geenszins gunstig door de natuur begaafd: een lange neus, die bijna over zijnen mond reikte, met ingevallene konen, vormden een geheel onbevallig gelaat. Het volgende bijtend grafschrift, zinspelende op zijne Betoverde Wereld, is onder een zijner portretten geplaatst: Oui, par toi de Satan la puissance est bridée,
Mais tu n'as cependant pas encore assez fait,
Pour nous oter du Diable entièrement l'idée,
Bekker, supprime ton portrait.
De Hoogleeraar Schrant bragt dit aldus over: Om den Duivel te vergeten,
Balthasar, zoo moet je weten,
Dat ik, in plat Hollandsch, zeg:
Bekker, houd je bakhuis weg.
Doch zoo min gunstig hem de natuur, ten aanzien van zijne ligchaamsgestalte en gelaat, geweest was, zoo veel te meer bezat hij van hare gaven, ten opzigte van zijne zielsvermogens en verstandshoedanigheden. Zelfs vijanden van hem getuigden dat de naam van schrander, geleerd, weetgierig en arbeidzaam hem niet kon onthouden | |
[pagina 284]
| |
worden Hij bezat eenen vrijen geest, en wilde zich aan niemands gedachten slaafs verbinden, maar onderzocht alles, ingevolge de gestrengste regelen der rede, of hetgeen hem zulks toescheen; voorts was hij vurig en vlug van vernuft, en wanneer hij eenmaal een gevoelen had omhelsd, was hij er niet gemakkelijk af te brengen, ja somtijds betrouwde hij te veel op zijn eigen oordeel; hij had met veel andere groote mannen, die diep denken, gemeen, dat hij bekwamer was, om twijfelingen en zwarigheden te opperen, dan om die op te lossen. Bij meer dan eene gelegenheid toonde hij ongemeen moedig in gevaren te zijn, zoo als onder anderen ook, toen men, omdat zijn borstbeen aangestoken was, hem eene groote opening in de borst moest maken, en een stuk vleesch er uit snijden; deze pijnlijke bewerking stond Bekker met eene bewonderenswaardige standvastigheid door. Ook was hij zeer braaf, goedhartig en vriendelijk, en wist zich door zijne dienstvaardigheid bij zijne ambtgenooten aangenaam en bemind te maken, van welke eenigen ook alles hebben aangewend wat in hun vermogen was, om hem, ware het mogelijk, te behouden. Hij had weinige uitwendige gaven voor den kansel, en ofschoon hij zeer ervaren was in de Wiskunde, waren zijne leerredenen niet regelmatig, maar evenwel zoodanig ingerigt, dat die voor ieder verstaanbaar waren; ook was hij door zijne ongemeene vlugheid bijna altoos in staat om eene predikbeurt waar te nemen. Van aard boertig en schertsend zijnde, stak zulks niet alleen in zijne schriften, maar ook somtijds, hoewel onzes inziens zeer ongepast, in zijne predikatiën door. Diensvolgens verkoos hij wel eens teksten, die op zekere voorvallen sloegen, welke hij op het oog had; zoo had eens een zijner ambtgenooten, ossen hebbende te bezorgen, Bekker verzocht voor hem te prediken, als wanneer hij tot tekst nam 1 Kor. IX. vs 9: ‘zorgt God ook voor de ossen?’ Toen hij van Weesp naar Amsterdam beroepen was, en de drie afgevaardigden, ter zijner losmaking, zich in de eerstgenoemde stad bevonden, predikte hij over de woorden, Hand. X. vs. 19: ‘Ziet drie mannen zoeken u.’ Zeer vaardig tevens was hij in zijne antwoorden, en, door zijne groote geoefendheid in den bijbel, bekwaam, om bij allerlei gelegenheden een gepasten schriftuurtekst bij te brengen; ten voorbeelde hiervan strekke, dat toen een zijner ambtgenooten, van eene lage afkomst, hem een Grieksch vers, door zijnen zoon; die nog zeer jong was, vervaardigd, en tegen hem ingerigt, deed in handen stoppen, hij het vers las, pen en inkt eischte en terstond er onder schreef: zie Job XXX. vs. 1, alwaar men leest: ‘Maar nu lagchen over mij minderen dan ik van dagen, welker vader ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen.’ Ook heeft Bekker zich doen kennen als een dichter, bij wien zich oorspronkelijkheid met het naïve en eenvoudig schoone vereenigde. Dertien of veertien malen is hij op verschillende wijze in plaat afgebeeld; voor de beste dier afbeeldingen worden gehouden die | |
[pagina 285]
| |
doer Pieter van Gunst, naar Zacharias Webbers, die door Jan Gole, en eene naamloze gravure, Bekker voorstellende met de pen in de hand, op zijne studeerkamer. Onder dat, hetwelk aan het hoofd van den laatsten druk van zijne Betoverde Waeveld geplaatst is, leest men de volgende dichtregelen: Dit 's Bekker, hier voor 't oog natuur'lijk afgemaalt,
Die 't snoode bygeloof, het Christendom bekroopen,
En diep verpest, bestond ten gronde toe te sloopen;
De Duivel, dwaas gevreest, aan ketens heeft bepaalt.
Schoon smaad geworpen op zyn Godgewyde veder,
Hy gaf aan God zyn eer, te stout geschonden, weder.
Tandem bona causa triumphat.
Ter eeuwiger gedachtenis van dien scherpzinnigen Godgeleerde zijn zes gedenkpenningen gemunt, van welke men er vijf vindt afgebeeld en beschreven bij van LoonGa naar voetnoot(1). Behalve de hier boven door ons vermelde werken, heeft hij nog in het licht gezonden: Kort begrip der Betoverde Waereld, Rotterd. 1691. Articulen tot satisfactie aan de Eerw. Classis van Amsterdam overgeleverd den 22 Januarij 1692. Twee brieven aan L. van der Hoogt, Pred. tot Nieuwendam. Noodige bedenkingen op de nieuwe bewegingen der circulaire briefschrijvers en andere. Kort berigt aangaande alle de schriften, welke over 't boek de Betoverde Waereld een tijd lang heen en weder verwisseld sijn. Drie resolutiën der Classis van Amsterdam. Remonstrantie overgelevert in 't Synode van Alkmaar, den 5 Augustus 1692. Kort en waarachtig verhaal van 't gebeurde tsedert den 31 Mei 1691 tot den 21 Augustus 1692. Friesche Godgeleerdheid, Amst. 1693, 4o. Versameling van Predicatiën, Amst. 1694, 4o. Herstelde Predikbeurten over de Nederlandsche Geloofbelijdenis, Amst. 1694, 4o. Over de Catechismus, 4o. Kort en Eenvoudig berigt van den Kinderdoop, Amst. 4o. Viervoudige beantwoordinge van beswaernisse, voorgesteld over 't boek: de Betoverde Waereld. Aanmerkinge op de handelingen der twee laatste Noord-Hollandsche Synoden. | |
[pagina 286]
| |
Naakt verhaal van alle kerkelijke handelingen, na vervolg des tijds uit de eigene acten t' saam gesteld, met aanteekeningen des Autheurs. Ondersoek en antwoord op 't Request ingegeven aan de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Holland en West-Vriesland, tegens de betoverde Waereld. Omstandig berigt van particuliere onderhandelinge met D.L. Homma, beneffens d' ontdehte logen van E. van der Hoogt en J. Lansman. Brief aan D.J. Aalstius en D.P. Steenwinkel, over derzelver zedige aanmerkinge. De Leer der Gereformeerde Kerken in de vrije Nederlanden, begreepen in derzelver Geloofsbelijdenis, Amst. 1696. 4o. Zie Greydanus, Naaml. der Predik. in de Class. van Franeker, bl. 33 en 34; Columba en Dreas, Naaml. der Predik. in de class. van Dokkum, bl. 128-134; Vriemoet, Athen. Fris., p. 256; Saxe, Onomasl. Liter., Pars V. p. 173, Anal. 612, Kok, Vaderl Woordenb., D. VI. bl. 346-350, en Bijvoegsels D. I, bl. 204-216; Levensbes. van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. III. bl. 285 en 307; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens.; van Kampen, Beknopte Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl. 10-14; Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 487-563 en Aant. 324 (598); Biogr. Nation.; Nieuw Woordenb. van Nederl. Dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek; Biogr. Univers.; Glasius, Godgel Nederl; Kist en Royaards, Kerkelijk Archief, D. XX. bl. 224; en vooral de werken van Ds. E. J. Diest Lorgion, De Nederd. Herv. Kerk in Friesland, bl. 127-147; B. Bekker in Franeker, Gron. 1848, en B. Bekker in Amsterdam, Gron. 1850, 2 dn. |
|