Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 408]
| |
Omtrent deze zamenstelling der Friesche wetten, bestaat de volgende sage. Toen Keizer Karel de Groote Friesland overwonnen had, beval hij door zijn geheele rijk, dat de wetten van zoodanige aan hem onderworpene volken, welke nog niet beschreven waren, in schrift zouden worden gesteld. Derhalve verordende men bij de Friezen, dat zij twaalf deskundige personen verkiezen zouden, ten einde daaraan te voldoen. Doch deze Gevolmagtigden maakten groote zwarigheid in dien arbeid; ook was het niet gemakkelijk, uit eene oude heilige godentaal, uit rijmen en spreekwoorden, een geheel voor gansch Friesland te ontwerpen en in het Latijn over te brengen, indien zulks ook al geoorloofd ware. Bij hun oud regt willende blijven, en het willende houden zoo als het altijd geweest was, weigerden zij in het eerst die moeijelijke taak op zich te nemen. Intusschen kwam zulks ter ooren des Keizers, en nu werkten bedreigingen uit, hetgeen beloften niet hadden kunnen doen. Daar deze twaalf Wijzen dan onwillig waren, om de wetten der Friezen in geschrift te stellen, zoo gaf de Keizer hun zeven dagen tijd, om tusschen de onthoofding, het levendig begraven of ten prooi geven aan de woeste golven in een stureloos schip te kiezen. De Wijzen kozen lijdzaam en moedig het laatste. Men zette hen dan nu in een schip, zonder zeil, roer, riemen en anker, en liet hen voor weder en wind drijven. Asega herinnerde in dezen nood zijne medgezellen aan eene door hem gehoorde leerrede van Willibrord nopens de verschijning van Christus Jezus, voort na zijne opstanding, aan zijne, in druk gezetene vrienden, hoewel de deuren gesloten waren. Hij stelde hen tevens ootmoedig voor, om de hulp, redding en tusschenkomst van den Heer in dit gevaar biddend af te smeeken. Dit geschiedde eenparig knielende. En ziet, onder hun gebed vertoonde zich achter in hun schip een man, die met zijne hand een kromhout hield, en die de twaalven wederom in de haven terugbragt, van waar zij uitgegaan waren. Als nu de dertiende met de twaalven aan land kwam, wierp hij het kromhout op den grond, en terstond ontsprong aldaar eene bron, rondom welke allen gingen zitten; een ieder verkwikte zich met het water van de bron. De dertiende, die aan de twaalven volkomen gelijk en daarvan niet te onderscheiden was, leerde hun en gaf hun in, welke regten zij, ter gehoorzaming aan het Kerkelijk bevel, zouden uitkiezen en beschrijven. Als zij nu wel onderrigt waren, zagen zij den dertienden niet langer; zij gingen aan hunne taak en volbragten dien. ‘Zij kozen het landregt, dat hen door Maria's Zoon geleerd was,’ zegt een der kronyken. Men legde deze verzameling den Paus en den Keizer voor en het werk verwierf de goedkeuring van heiden. Mr. A. van Halmael heeft dit voorval in een vers: de Twaalf Friesche Grijsaards, voorgesteld, en dit medegedeeld in de Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis van Schull en van der Hoop, D. III. bl. 83. Zie voorts Westendorp, Jaarb. der Prov. Gron., St. I. bl. 58-60. |
|