Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Otto Arntzenius]ARNTZENIUS (Jan Otto), geboren te Zulphen den 24 April 1771, was een zoon van bovenvermelden Hendrik Jan Arntzenius en van Maria Beatrix Exalto d'Almaras. Hij oefende zich, na de Latijnsche scholen in zijne geboortestad doorloopen te hebben, onder het geleide van zijnen vader in de regtsgeleerdheid, eerst te Groningen, vervolgens te Utrecht, en werd in het jaar 1795 tot Doctor in de regten bevorderd. Sedert practiseerde hij met veel lof als Advokaat voor het Provinciaal Geregtshof van Utrecht, en werd in het jaar 1798, om zijne bekende zucht en bedrevenheid voor en in letteren en wetenschappen, tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen benoemd, en in 1801 als Hoogleeraar in de regten te Harderwijk beroepen, welken post hij op den 9 Junij des volgenden jaars, met eene sedert gedrukte redevoering over de verdiensten der Geldersche in de regtsgeleerdheidGa naar voetnoot(1) aanvaardde. Twee jaren | |
[pagina 395]
| |
later, bij het nederleggen van het rectoraat der Hoogeschool, wees hij aan, hoe ons Vaderland door het vestigen en uitbreiden der Hoogescholen, zelfs in de moeijelijkste tijden, de geleerdheid aangekweekt heeftGa naar voetnoot(1) welke redevoering echter het licht niet heeft gezien, hoezeer zij dit wel verdiende. Bij de vernietiging der Geldersche Hoogeschool op pensioen gesteld, trad hij weder in functie bij de inrigting van het Athenaeum te Harderwijk in het jaar 1815 en het was zeer te bejammeren dat toenemende ligchaamszwakheid nu vooral den braven mensehenvriend verhinderde zoo veel te doen als zijn hart wenschte. Toen in het jaar 1817 het Geldersche Athenaeum weder werd afgeschaft, zag Arntzenius zich eenen nieuwen werkkring geopend, daar hij door den Koning eerst tot Vrederegter voor het kanton Harderwijk, en later ook tot Lid van den Raad der gemeente dier stad werd aangesteld. In beide betrekkingen was hij, door zijn vredelievend, edelmoedig en werkzaam karakter voor zijne medeburgeren hoogst nuttig. Groot en algemeen derhalve was de rouw, toen bijzondere omstandigheden hem, in den jare 1820, drongen, in de eene en andere betrekking zijn ontslag te vragen, hetwelk hij op de vereerendste wijze verkreeg. Nu vestigde hij bestendig zijn verblijf op het buitengoed Buitenzorg, onder Soeterwoude, in de nabijheid van Leyden, welke door allen, die kunde, braafheid, rondborstigheid en gulle minzaamheid hoogschatten even gaarne bezocht werd, als hij telkens, op de ondubbelzinnigste wijze, toonde op die bezoeken grooten prijs te stellen. Levendig en treffend derhalve was ook de droefheid op de mare, dat hij, op den 28 April 1825 uit het leven gerukt was. Als hoogst naauwkeurig en zeer geleerd uitlegger, bovenal van het Romeinsche regt, was hij deelgenoot van den vaderlijken en broederlijken roem. Met ruime middelen gezegend, spaarde hij geld, noch tijd, noch moeite om, door wijze en welberadene maatregelen het lijden der gedrukte menschheid te verzachten. Bij zijne echtgenoote Lydia Henrietta Schacht liet hij geene kinderen na. Zie M. Siegenbeek, Aanspraak gehouden ter opening van de jaarl. vergad. der Maats. van Nederl. Letterk., den 30 Junij 1825. bl. 58-60. Algem. Konst- en Letterb. voor het jaar 1825 D. I. bl. 282; Aanh. op het Algem. Woordenb. van kunst en wetensch. door G. Nieuwenhuis; Bouman Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 536, 584, 593 en 630. |
|