Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Hermannus Arntzenius]ARNTZENIUS (Hermannus), een zoon van den voorgaande en van Maria Beatrix Exalto d'Almaras, geboren te Zutphen, in 1765, had zich onder de leiding van zijnen vader en andere voortreffelijke leermeesters aan de Groninger Akademie zoowel op de oude Letterkunde als op de Regtsgeleerdheid zoodanig toegelegd dat hij het waagde in 1793 eene Epistola critica over Pindarus aan zijnen leermeester RuardiGa naar voetnoot(1) te schrijven en tot Meester in de beide regten bevorderd werd. Spoedig na deze bevordering werd hij tot Conrector aan de Latijnsche scholen te Gouda beroepen, welken post hij tot 1800 getrouw heeft waargenomen, toen hem het Hoogleeraarsambt in de Regten aan de Hoogeschool te Utrecht werd aangeboden. In deze betrekking is hij meer dan dertig jaren tot nut van zeer vele leerlingen werkzaam gebleven, tot dat hij het welverdiende Emeritaat bekwam, en hem dus een otium litteratum te beurt mogt vallen tot zijne dood, die den 15 November 1842 voorviel. Arntzenius vroeger tot de beoefening der oude Letteren geroepen, heeft zich, nadat hij den post van Hoogleeraar had aangenomen, met zulk eene stalen vlijt geheel aan de studie der Regtsgeleerdheid overgegeven, dat hij, bijna alle genoegens des levens verzakende, van den vroegen morgen tot den laten avond onvermoeid werkzaam was. Het Romeinsche Regt en de geschiedenis daarvan waren vooral de vakken, welke hem inzonderheid | |
[pagina 393]
| |
aantrokken en hem tot aan het laatst van zijn leven bleven bezig houden. Hij leefde in het Jus Romanum en vond in de onophoudelijke beoefening daarvan zijn grootste genoegen. Weinig zag men hem in gezelschappen, bijna nooit maakte hij van de wandelingen gebruik, welke Utrecht zoo overvloedig aanbiedt. Elk uur werd uitgezuinigd, om op het studeervertrek besteed te kunnen worden. De eenige uitzondering in deze, maakte de post van Schoolopziener, in het eerste district der provincie Utrecht, welken hij met dien van Secretaris der Commissie volijverig waarnam, als waardoor hij verpligt was, van tijd tot tijd de scholen buiten de stad, aan zijn opzigt toevertrouwd, te gaan bezoeken. Hij bezat eenen buitengewoon sterken ligchaamsbouw en genoot tot het einde van zijn leven eene gezondheid, welke in de laatste vijf en twintig jaren niet merkbaar was verstoord geworden. Ook had hij het geluk van zijne verstandelijke vermogens ongekrenkt te mogen behouden en tot kort voor zijne dood met voldoening werkzaam te kunnen zijn. Behalve de bovengenoemde epistola critica en de redevoeringen, welke hij bij het aanvaarden van zijn Hoogleeraarsambt en bij het nederleggen van het Rectoraat gehouden heeft, heeft Arntzenius geene geleerde schriften uitgegeven, welligt teruggehouden door de onaangenaamheden, die hij na het uitgaven van den brief aan Ruardi ondervonden had, of liever door eene zekere hem eigene schroomvalligheid, om, waar het niet volstrekt gevorderd werd, openlijk voor zijn gevoelen uit te komen. Naauwgezetheid in het vervullen zijner maatschappelijke pligten, gepaard aan eenen echt christelijken zin, onderscheidde geheel zijnen wandel. Zie Konst- en Letterb., voor het jaar 1842, D. II. bl. 370; Mr. A. van Goudoever in het Programma van het Prov. Utr. Gen. van Kunst. en Wetensch. voor het jaar 1843, bl. 10-12. |
|