Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Hendrik Jan Arntzenius]ARNTZENIUS (Hendrik Jan) geboren te Nijmegen in 1735, was een zoon van den na te melden Jan Arntzenius. Na zich, onder de leiding van zijnen vader in de Letterkunde en onder die van Hermannus Cannegieter in de regtsgeleerdheid, aan de Hoogeschool te Franeker te hebben geoefend, en na in 1755 tot Doctor in de beide regten te zijn bevorderd, werd hij den 9 November 1759 tot Rector der Latijnsche scholen te Leeuwarden aangesteld; van waar hij in Mei 1767, in de zelfde betrekking met bijvoeging van de titels van Hoogleeraar en Bibliothecaris naar Zutphen werd beroepen. In de waarneming van dien post maakte hij zoo veel opgang, dat men hem, zoo te Amsterdam als te 's Gravenhage, hoewel vruchteloos, als Rector begeerde. Doch den 8 Decembar 1774 als Hoogleeraar in het Romeinsche regt naar Groningen beroepen, vertrok hij derwaarts. Naderhand werd hem aldaar mede het ouderwijs in het Hedendaagsche regt, en in het jaar 1787, nadat hij voor eene beroeping naar Franeker bedankt had, ook in het Nederlandsche staatsregt opgedragen. Reeds in het volgende jaar echter verliet hij de Groningsche Hoogeschool om, als Hoogleeraar in het Romeinsche regt en de Geschiedenis der regten, tot die van Utrecht over te gaan, waar hij later ook onderwijs gaf in het Hedendaagsche regt en de beoefening daarvan en eindelijk mede in het regt der Volken. Na hier omtrent 9 jaren, met voorbeeldigen ijver te zijn werkzaam geweest, werd hij door eene galkoorts aangetast, die hem den 7 April 1797 in het graf rukte. Arntzenius die aan eene verpligtende vriendelijkheid, buitengemeene werkzaamheid en aangenamen omgang, eene veel omvattende geleerdheid een vlug begrip en fijn oordeel paarde, was bevendien een sierlijk Latijnsch dichter en bijzonder schrander criticus; van een en ander treft men de bewijzen in de door hem uitgegeven geschriften aan. De onderscheidene posten, welke hij bekleedde en de herhaalde verandering van standplaats, verpligtte hem of gaven gepaste aanleiding tot het doen van onderscheidene redevoeringen; ingerigt naar de verschillende omstandigheden, in welke hij verkeerde, en voor het meerendeel door den druk | |
[pagina 391]
| |
gemeen gemaakt. Gelukkig was de keus der onderwerpen van zijne meeste redevoeringen. Hij handelde bijv. over de voortreffelijkheid der oude opschriftenGa naar voetnoot(1); over het begin en den voortgang der Latijnsche school te LeeuwardenGa naar voetnoot(2); over de voornaamste rampen der regtsgeleerdheidGa naar voetnoot(3); over de blijken van Gods magt, luisterrijk doorstralende in de stichting van het Nederlandsche Gemeenebest in het jaar 1572Ga naar voetnoot(4); over Gerard Noodt, beschouwd als het beste voorbeeld tot navolging voor eenen Hoogleeraar in het Romeinsche regtGa naar voetnoot(5), enz. Zijne overige uitgegeven geschriften zijn: In vigesimum quintum natalem nuptiarum Ottonis Arntzenii et Adr. Petronellae Monckiae, Amstel. 1755. 4o. Satira in Koningium à Köningsfeld, editorem Catonis Arcadici, qui Catone edito inter Arcadiae Divos titulo Lucumonis et Alastoris receptus est, 1760. 4o. Specimen Observationum in quo plura juris et auctorum veterum loca illustrantur, Leov. 1761. 8o. Coelii Sedulii Carminis Paschalis Libri V et Hymni II, cum variorum notis, Leov. 1761. 8o. Miscellaneorum Liber. Accedit Dissertatio de Lege 2 ff. de in jus vocando, Traj. Rhen. 1765. 8o. Carmen Gulielmo V recitatum, Zutph. 1766. 4o. Georgii d'Arnaud, Vitae Scaevolarum. Dissertatio postuma, cum praefatione, observationibus et indice Henr. Joann. Arntzenii, Traj. Rhen. 1767. 8o. Aratoris de Actibus Apostolorum Libri duo et Epistolae tres ad Florianum, Vigilium et Parthenium ex Mss. Codicibus recensuit et observationes adjecit, Zutph. 1769. 8o. Soteria regiae principi (Fridericae Sophiae Wilhelminae Borussicae) ex gravissimo morbo convalescenti (circa 1770). Oratio de Legibus quibusdam regiis, civilis apud Romanos sapientiae fonte, Groningae 1774. 4o. Institutiones Juris Belgici de conditione hominum, Gron. 1783 et Traj. 1788 et 1798. 8o. Partes III. Panegyrici Veteres cum notis et animadversionibus virorum eruditorum; suas addidit Henr. Joan Arntzenius, Traj. Rhen. 1790. 4o. II Tom. Observationum Sylloge in Actis Literariis societatis Rheno-Trajectinae, Lugd. Batav. et Traj. Rhen. 1793. 8o. | |
[pagina 392]
| |
Oratio de eo, quod ex vetustatis usurpatione in quibusdam Belgarum legibus, usuque forensi nimium esse videtur, Traj. Rhen. 1794. 4o. Twee malen is Arntzenius gehuwd geweest; zijne eerste vrouw was eene dochter van Hendrik Cannegieter, Hoogleeraar en Rector te Arnhem; zijne tweede echtgenoot was Maria Beatrix Exalto d'Almaras, bij wie hij onderscheidene kinderen verwekt heeft, onder welke drie zonen, die hem overleefd hebben: Hendrik Jan Arntzenius, een kundig en met lof bekend Advokaat te Groningen, die na het overlijden van zijnen vader de Pars tertia van de met veel kennis en geleerdheid geschrevene Institutiones Juris Belgici in 1798 heeft uitgegeven, Hermannus en Jan Otto welke hier beide volgen. Zie J.W. te Water, Aanspraak in de Jaarl. Algem. Vergad. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leyden, den 22 Aug. 1797, bl. 7-62; Saxe, Onom. Liter, Pars VIII. p. 179-182; Chalmot, Biogr. Woordenb. D. VII. bl. 346-348; Hoeufft, Parnasus Latino Belg. pag. 233 et 234; van Kampen, Geschied. der Letter. en Wetensch. D. II. bl. 319; Bouman, Geschied der Geld. Hoog. D. II. bl. 285, 306 en 536. |
|