Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
zijne ouders naar Gelderland, waarna hij eerst te Arnhem, daarna bij den Predikant te Soest, in de provincie Utrecht, later te Wageningen, voorts aan het Atheneum te Deventer en eindelijk aan de Hoogeschool te Leyden, zijne taaloefeningen en studiën begon, voortzette en voleindigde. Naauwelijks den ouderdom van 22 jaren bereikt hebbende, werd hij in het jaar 1658, uit hoofde van zijne hoogadelijke geboorte in de ridderschap van de Veluwe beschreven. Den 21 December 1667 trouwde hij met zijne volle nicht Janna Margareta van Arnhem, erfdochter van de vrije heerlijkheid Rozendaal, geboren den 23 December 1636 uit Robert van Arnhem, Landdrost van de Veluwe, en uit Ermgard Elizabeth van Dorth, erfdochter van Rozendaal, door welk huwelijk hij alzoo in het bezit kwam van de vrije heerlijkheid Rozendaal. Den 11 Mei 1674 werd hij, als Lid van de ridderschap, ordinaris Gedeputeerde van het Veluwsche kwartier; den 11 Februarij van het volgende jaar Regter van Arnhem en in Veluwzoon, en den 9 Februarij 1684 door Willem III, Koning van Groot-Brittanje, begunstigd met het extraordinaris Raadsheerschap van het Vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen. Zoover ging de genegenheid van voormelden Koning en diens gemalin Maria, welke zich meermalen op Rozendaal verlustigd hadden, dat zij niet aflieten voor dat van Arnhem en zijne vrouw, in October 1692, naar Engeland overkwamen van waar zij, na een verblijf van zes weken, overladen met gunstbewijzen en geschenken naar Rozendaal terug kwamen. Toen er in het jaar 1695 te Arnhem eene Burgemeesters plaats open viel weigerde hij die te bekleeden omdat hij reeds Regter dier stad was, en nam die eindelijk, tegen zijn zin en schoorvoetende, op het dringend aanhouden der regering van Arnhem en met goedkeuring des Konings van Groot-Brittanje, aan. Zes jaren daarna, te weten den 15 Augustus 1701, verhief hem die Vorst, uit eene bijzondere achting, tot Landrost van de Veluwe, waarom hij den 19 dier zelfde maand zijn regterambt van de stad Arnhem nederlegde. Onder het waarnemen van deze onderscheidene ambten verwierf hij door deugd en kunde zeer veel invloed op het binnenlandsch bestuur. Na de dood van Willem III werd hij in de binnenlandsche twisten van Gelderland ingewikkeld. Toen men in 1703 te Arnhem, ingevolge eene nieuwe keur uit de Gemeenslieden, twaalf stads Regeringsleden verkoos en men daarbij hem en vijf andere der oude Regenten wilde laten aanblijven, weigerde van Arnhem en de vijf andere Heeren volstandig zich die verkiezing te laten welgevallen, indien men ook de andere oude Regenten niet in bediening liet; en toen in 1704 de Ridderschap en de steden, ter handhaving hunner vermeende regten, tegen elkander volk wierven, werd hij, met Cozyn van der Hell tot den Wildbaan, door die van de steden, uit de kerk te Velp geligt en gevankelijk naar Arnhem gebragt; doch na eenige tijd en op | |
[pagina 381]
| |
aanhouden van het Hof, waarvan zij Raden waren, weder geslaakt, en toen in 1707 bij de verkiezing der Regeringsleden te Arnhem weder eenige Heeren werden voorbij gegaan, weigerde van Arnhem nogmaals zitting in het bestuur te nemen, en volhardde daarin tot aan zijne dood, die den 12 December 1716 voorviel. Hij stierf kinderloos, en was de laatste mannelijke telg van zijn geslacht. Zijne spreuk was: qui va droit, ne manque pas (wie in opregtheid wandelt, wandelt zeker). Hij genoot de achting van allen die hem kenden, om zijne uitstekende godsvrucht, welke bijzonder uitblonk in de zorg en den ijver, die hij betoonde voor de uit Frankrijk verdreven Hervormden. Niettegenstaande de vele bezigheden, welke de door hem bekleede Staatsambten, hem veroorzaakten, wist hij evenwel dagelijks uren af te snipperen, om zich in de schoone kunsten te oefenen, onder anderen bezat hij eene uitgebreide kennis in de landmeet- en bouwkunde, van welke laatste hij zijne zucht en smaak van den dag legde, in de verfraaijing en verbetering van de heerlijkheid Rozendaal. Ook was hij zeer ervaren in de gronden van de Hervormde godsdienst; en beoefende mede de Nederduitsche dichtkunst, hoewel met geen zeer gelukkig gevolg, zoo als dit elders door ons is aangetoondGa naar voetnoot(1). Hij heeft de volgende werken in het licht gezonden: Jesus Christus in het ligchaam zijns vleeschs, 1694. 4o. Jesus Christus in het bloed synes kruyces, voorgesteld in eenige schriftmatige gedagten, over de historie van het lijden en sterven van onzen Heeren J.C. 1694. 4o. 's Menschen leven, afgebeeld door een schip, aan de wal reysvaardig leggende, verwachtende aan den oever van de eeuwigheid over te steken, Vergeleken met des menschen ziele, om hetselve tot een behouden reys te bereyden, door de dood uyt het tijdelijke na het eeuwige leven, regt door zee cours zettende, naar het advys en devys: ‘qui va droit ne manque pas,’ Volgens order en raad van Salomon, ‘Wie in opregtigheid wandelt, wandelt seker,’ Prov. X. vers 9a. 4o. Geestelijke en zedelijke Meditatien van Joseph Hall; Bisschop tot Excester, uit het Engelsch in rijm gebragt. Deze werkjes zijn later door van Arnhem in één boekdeel in het licht gegeven onder den titel van: Gedachten en Gedichten, geestelijke en zedelijke, Leyden 1707. 4o. met het portret van den dichter en eene afbeelding van het huis Rozendaal. Voorts bestaat er nog van zijne hand: Order en regel voor 's menschen leven gericht naar het voorbeeldt der gezonde woorden en naar de leere der waarheit, | |
[pagina 382]
| |
die naar de Godzaligheit is tot eene lampe voor onzen voet, en een licht voor ons padt, Harderw. 1715. 8o. Zie, behalve het boven aangehaalde werk, van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb; Kok, Vaderl. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XVII. bl. 239; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Algem. Kunst- en Letterbode voor het jaar 1846. D. I. bl. 355. |
|