[Godefridus van Arnhem]
ARNHEM (Godefridus van), naar zijne geboorteplaats aldus genoemd, werd in 1549 in de plaats van Johannes Reekamp tot een en dertigste Abt van Aduard verkozen. Hij was een sierlijk redenaar, een ijverig verkondiger van Gods woord, in de wereldlijke wetenschappen evenmin als in de Godgeleerdheid onbedreven en een groot meester in de zangkunst. Zoo buiten als binnen het klooster waakte hij voor de belangen van het aan zijne zorg toevertrouwde gesticht. Vooral gaf hij zich veel moeite om de broeders, die zich ergens in te buiten gingen op eenen beteren weg te brengen; legde er zich bijzonder op toe om, zoo door leer als door voorbeeld, de zedelijkheid en godsvrucht te bevorderen, en daar hij zelf een groot liefhebber van de boekoefening was, was hij hun, die zich op de beoefening der vrije kunsten toelegden zeer genegen, en moedigde hen niet zelden door geschenken aan. Ook wendde hij pogingen aan, om de Nonnen van Trimont, in het Wester-kwartier, provincie Groningen naar het klooster te Assen over te brengen, welk plan hij echter moest laten varen, daar hij, zoowel door de Maagden te Assen, als door die van Trimont daarin werd tegengewerkt. Na zijne kudde, met den grootsten ijver en de meeste godsvrucht gehoed te hebben, verviel hij in 1561 in eene doodelijke ziekte, legde hij zijne waardigheid, in tegenwoordigheid der Prelaten van Friesland neder, doch eenige maanden later tot vorige gezondheid teruggekeerd zijnde, vertrok hij, nadat hem een jaargeld was toegekend, naar een buitengoed bij Roden, in de provincie Drenthe, waar hij zijn leven in werken van godsvrucht doorbragt, doch toen het paardenvolk van den koning van Spanje het platteland van Drenthe verontrustte, keerde hij weder naar Aduard, waar hij in 1574 overleed.
Zie v(an H(eussen) en v(an) R(hijn) Kerkel. Hist. en Outh. D. V. St. II. bl. 344 en 345.